ECLI:NL:CBB:2015:402

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 november 2015
Publicatiedatum
14 december 2015
Zaaknummer
14/621
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen heffingsnota's van het Productschap Wijn ongegrond verklaard; geen strijd met gelijkheidsbeginsel of Accijnsrichtlijn

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, gedateerd 23 november 2015, zijn de bezwaren van verschillende Aldi-ondernemingen en Goessens Wijnimport B.V. tegen heffingsnota's van het Productschap Wijn aan de orde. De appellanten, die wijnen importeren en verkopen, hebben bezwaar gemaakt tegen de heffingen die hen zijn opgelegd van juli 2008 tot en met december 2011. De minister van Economische Zaken, als verweerder, heeft in eerdere besluiten de bezwaren gedeeltelijk gegrond en ongegrond verklaard. Het College heeft in een eerdere uitspraak al geoordeeld dat er geen onduidelijkheid bestaat over de grondslagen van de heffingen en dat deze niet in strijd zijn met het legaliteitsbeginsel.

De appellanten hebben aangevoerd dat de heffingsverordeningen onduidelijk zijn en dat dit leidt tot willekeurige en onredelijke heffingen, wat in strijd zou zijn met het gelijkheidsbeginsel. Het College heeft echter vastgesteld dat de heffingen duidelijk zijn en dat de appellanten terecht als heffingsplichtigen zijn aangemerkt. De heffingen zijn gebaseerd op de Verordening bestemmingsheffing wijn en de Verordening financieringsheffing wijn, die de verplichting opleggen om heffingen te betalen bij invoer of uitslag van wijn.

Het College heeft ook de argumenten van de appellanten over de strijdigheid van de heffingen met de Accijnsrichtlijn verworpen. Het heeft geconcludeerd dat de heffingen passen binnen de algemene opzet van de richtlijn en dat er geen sprake is van onredelijke of willekeurige heffingen. De beroepsgronden van de appellanten zijn dan ook afgewezen, en het College heeft de proceskosten van de appellanten toegewezen, evenals de vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/621
4126

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 november 2015 in de zaak tussen

1. Aldi Best B.V.te Best,
2. Aldi Roermond B.V.te Roermond,
3. Aldi Groenlo B.V.te Groenlo,
4. Aldi Culemborg B.V.te Culemborg,
5. Aldi Drachten B.V.te Drachten,
6. Aldi Ommen B.V.te Ommen,
7. Aldi Roosendaal B.V.te Roosendaal,
8. Aldi Zaandam B.V.te Zaandam,
9. Aldi Zoetermeer B.V.te Zoetermeer,
10. Goessens Wijnimport B.V.te Maastricht,
11. Metro Cash & Carry Nederland B.V., te Amsterdam,
appellanten,
(gemachtigden: mr. G.P. van Malkenhorst en drs. G. van Malkenhorst),
en

de minister van Economische Zaken, verweerder,

(gemachtigde: mr. G.A. Dictus).

Procesverloop

Verweerder heeft appellanten vanaf juli 2008 tot en met 11 december 2011 heffingsnota’s opgelegd.
Bij besluit van 13 september 2012 heeft verweerder het bezwaar van appellanten tegen deze heffingsnota’s gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 juni 2014 (zaaknummer 12/1005; ECLI:NL:CBB:2014:243) heeft het College het beroep van appellanten tegen dit besluit gedeeltelijk gegrond verklaard en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Bij besluit van 21 juli 2014 heeft verweerder opnieuw op dit bezwaar van appellanten beslist.
Bij besluit van 29 juli 2014 (het bestreden besluit I) heeft verweerder beslist op het
bezwaar van appellanten tegen de na 11 december 2011 aan hen opgelegde heffingsnota’s.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Bij besluit van 21 november 2014 (het bestreden besluit II) heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van appellanten tegen de na 11 december 2011 aan hen opgelegde heffingsnota’s.
Appellanten hebben de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2015.
Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door de heer Paulissen, werkzaam bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO).

Overwegingen

1. Per 1 januari 2015 is de Wet opheffing bedrijfslichamen in werking getreden (Stb. 2014, 571 en 576). Ingevolge artikel II, onderdeel D, van deze wet is hoofdstuk II van de Wet op de bedrijfsorganisatie vervallen en daarmee het stelsel van product- en bedrijfschappen opgeheven (zie ook: TK 2013-2014, 33 910, nr. 3, p. 8). Dit betekent dat het Productschap Wijn is opgeheven en dat verweerder per 1 januari 2015 in de plaats treedt van het productschap in wettelijke procedures en rechtsgedingen waarbij het productschap is betrokken.
2. Appellanten 1 t/m 9 zijn onderdeel van een supermarktketen. Zij betrekken wijnen via in het buitenland gevestigde leveranciers en verkopen die aan de consument. Appellante 10 is een groothandel in wijnen die levert aan slijterijen en wijnhandelaren. Appellante 11 exploiteert een zelfbedieningsgroothandel waar onder andere wijn wordt verkocht.
3.1
Verweerder heeft appellanten heffingen opgelegd op grond van – voor zover hier van belang – de Verordening W bestemmingsheffing wijn 2009 (Verordening bestemmingsheffing) en de Verordening W financieringsheffing wijn 2009 (Verordening financieringsheffing) zoals deze luidden ten tijde hier van belang.
3.2
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder beslist dat het bezwaar van appellanten tegen de aan hen opgelegde heffingen, met de hierboven genoemde uitspraak van het College van 27 juni 2014 zonder voorwerp is geraakt. Verweerder heeft naar aanleiding van de brief van appellanten aan verweerder van 18 augustus 2014 appellanten alsnog gehoord over het bezwaarschrift en appellanten in de gelegenheid gesteld hun bezwaar aan te vullen. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bestreden besluit I gedeeltelijk herzien en het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard.
4. Appellanten hebben geen belang meer bij een zelfstandige beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit I. Het beroep tegen dat besluit zal het College daarom
niet-ontvankelijk verklaren. Het College zal het bestreden besluit II met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling betrekken.
5.1
Appellanten voeren aan dat de heffingsverordeningen na de wijziging op 14 mei 2008 wat betreft de essentialia – het belastbaar feit en de belastingplichtige – zo onduidelijk zijn, dat daarmee sprake is van een onredelijke en willekeurige heffing. Zij betogen dat niet duidelijk is hoe de grondslagen van de heffingen moeten worden geïnterpreteerd en hoe deze zich tot elkaar verhouden. Appellanten voeren tevens aan dat door deze onduidelijkheid slechts een klein gedeelte van de heffingsplichtige bedrijven wordt aangeslagen, wat in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
5.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij iedere situatie waarin wijn in Nederland wordt verhandeld, duidelijk is wie de heffingsplichtige is. Voor zover degene die de wijn uitslaat zelf geen aangifte doet van de uitslag, is degene die de opdracht tot de uitslag geeft heffingsplichtig. In geval van aankoop bij een buitenlandse leverancier, waarbij de wijn dus vanuit het buitenland wordt geleverd, is de ondernemer die de wijn als eerste in Nederland ontvangt heffingsplichtig. Van een cumulatieve heffing is geen sprake. Een ondernemer kan niet gelijktijdig heffingsplichtig zijn voor zowel het invoeren of uitslaan van wijn als het als eerste in ontvangst nemen van veraccijnsde wijn vanuit het buitenland. Indien de ondernemer aan de eerste heffingsgrondslag voldoet, komt men aan de tweede heffingsgrondslag niet toe.
Voor zover de buitenlandse leverancier al zelf heffingsplichtig zou kunnen zijn, geven artikel 2 van de Verordening bestemmingsheffing en artikel 2 van de Verordening financieringsheffing bovendien een duidelijke rangorde aan. In dat geval is imperatief voorgeschreven dat de ondernemer die de wijn als eerste in Nederland ontvangt, de heffing dient te betalen, ook al is dat in voorkomend geval de buitenlandse leverancier.
5.3
Het College overweegt als volgt. Op grond van artikel 2 van de Verordening bestemmingsheffing en artikel 2 van de Verordening financieringsheffing is de ondernemer verplicht voor wijn een heffing te betalen ter zake van de invoer dan wel de uitslag in de zin van de Wet op de accijns, die door hem dan wel in zijn opdracht is geschied (de eerste grondslag
). Voor zover de wijn veraccijnsd vanuit het buitenland wordt geleverd, dient ten aanzien van deze levering de genoemde heffing te worden betaald door de ondernemer die deze wijn als eerste in Nederland heeft ontvangen (de tweede grondslag).
De heffingen voor appellante 10 en appellante 11 zijn gebaseerd op de eerste heffingsgrondslag en de heffingen voor de andere appellanten zijn opgelegd op grond van de tweede heffingsgrondslag.
5.4
Hetgeen appellanten met betrekking tot de door hen – hiervoor onder 5.1 – gestelde onduidelijkheid over de grondslag van de heffingen thans hebben aangevoerd is niet meer dan hetgeen door hen reeds eerder is aangevoerd in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 27 juni 2014. Het College heeft in die uitspraak geconcludeerd dat er geen onduidelijkheid kan bestaan over die grondslag en dat van strijd met het legaliteitsbeginsel en van een, als gevolg daarvan, willekeurige en onredelijke heffing dan ook geen sprake is. Het College verwijst in dit verband naar hetgeen in meergenoemde uitspraak is overwogen. Het College ziet geen grond om over een en ander thans anders te oordelen. Het College ziet evenmin grond voor het oordeel dat de aan appellanten opgelegde heffingen in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel. Verweerder heeft gemotiveerd uiteengezet dat ook andere ondernemingen, afhankelijk van de gekozen constructie, heffingsplichtig zijn op grond van de eerste of tweede heffingsgrondslag. Appellanten hebben ter zitting weliswaar enkele branches genoemd waaraan geen heffingen zouden worden opgelegd, maar zij hebben geen concrete soortgelijke ondernemingen als appellanten genoemd waaraan verweerder geen heffingen oplegt.
5.5
Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.1
Appellanten voeren subsidiair aan dat appellanten 1 t/m 9 niet heffingsplichtig zijn. Deze appellanten hebben contractueel vastgelegd dat alle accijnzen in het buitenland worden betaald. Zij stellen dat zij geen van allen de ondernemer zijn die de wijn als eerste in Nederland heeft ontvangen. Dat is in dit geval de importeur, tevens leverancier, die ook de accijns afdraagt.
6.2
Verweerder betoogt dat ook de wijn waarvoor door de buitenlandse leverancier in Nederland accijns wordt afgedragen onder het heffingsregime van het Productschap Wijn valt zoals dat ten tijde van belang gold. Volgens verweerder moeten appellanten 1 t/m 9 worden aangemerkt als ondernemers die de wijn als eerste in Nederland hebben ontvangen. Het feit dat een derde de accijns in Nederland heeft afgedragen betekent niet dat zij niet de eerste ontvangers zijn. De door appellanten bedoelde (Nederlandse) importeur kan niet ook de (buitenlandse) leverancier zijn. Van een andere in Nederland gevestigde ondernemer die de wijn als eerste in Nederland ontvangt, is met betrekking tot appellanten 1 t/m 9 niet gebleken.
6.3
Het College overweegt als volgt. Uit artikel 2 van de Verordening bestemmingsheffing en artikel 2 van de Verordening financieringsheffing volgt dat in het geval de wijn veraccijnsd vanuit het buitenland wordt geleverd, de heffing ten aanzien van deze levering dient te worden betaald door de ondernemer die deze wijn als eerste in Nederland heeft ontvangen. Het College is met verweerder van oordeel dat een buitenlandse leverancier van wijn die in Nederland accijns afdraagt, niet kan worden aangemerkt als ondernemer die de wijn als eerste in Nederland heeft ontvangen. Zoals verweerder terecht heeft uiteengezet is met betrekking tot de aan appellanten 1 t/m 9 opgelegde heffingen niet gebleken van een andere in Nederland gevestigde ondernemer die de wijn als eerste in Nederland ontvangt. Verweerder heeft appellanten 1 t/m 9 dan ook terecht als heffingsplichtig aangemerkt.
6.4
Deze beroepsgrond slaagt niet.
7.1
Appellanten voeren verder aan dat de heffingen, althans voor zover dit de tweede grondslag en het tweede deel van de eerste grondslag betreft, in strijd zijn met de algemene opzet van Richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van Richtlijn 92/12/EEG (Accijnsrichtlijn) en daarmee met artikel 1, tweede lid, van die richtlijn. Bij deze grondslagen wijkt het moment van verschuldigdheid af van het in die richtlijn voorgeschreven moment, te weten de uitslag tot verbruik, waardoor er andere heffingsplichtigen zijn. Marktdeelnemers zoals appellanten 1 t/m 9 worden daarmee onderworpen aan extra formaliteiten dan die waarin de unierechtelijke regeling van de accijns voorziet. De toepassing van de tweede heffingsgrondslag leidt er ook toe dat de heffingsprocedure voor wijn uit andere lidstaten afwijkt van de heffingsprocedure voor nationaal geproduceerde wijn, wat in strijd is met de Accijnsrichtlijn. Appellanten voeren verder aan dat de heffingssystematiek het mogelijk maakt dat zowel de ondernemer die invoert/uitslaat als de ondernemer die daartoe opdracht geeft, (moeten) worden beheven, wat in strijd is met de Accijnsrichtlijn.
7.2
Verweerder bestrijdt dat de heffingen in strijd zijn met de Accijnsrichtlijn. Verweerder stelt voorts dat de formaliteiten voor heffingsplichtigen die heffing betalen voor nationaal geproduceerde wijn en die voor heffingsplichtigen die heffing betalen voor wijn uit andere lidstaten vergelijkbaar zijn. Voor zover al sprake is van een afwijkende heffingsprocedure is deze afwijking niet zodanig dat dit in strijd komt met de Accijnsrichtlijn. Verder voert verweerder aan dat de heffing maar eenmaal wordt geheven en dat er geen sprake van kan zijn dat zowel de ondernemer die invoert/uitslaat als de ondernemer die daartoe opdracht geeft wordt beheven. In het geval abusievelijk aan twee marktpartijen een heffing wordt opgelegd wordt deze in één geval gerestitueerd.
7.3
Het College overweegt als volgt. Op grond van artikel 1, tweede lid, van de Accijnsrichtlijn kunnen lidstaten op accijnsgoederen nog andere indirecte belastingen met specifieke doeleinden heffen, mits daarbij de communautaire belastingvoorschriften inzake de accijns of de btw in acht worden genomen wat betreft de vaststelling van de maatstaf van heffing en de berekening, de verschuldigdheid en de controle van de belasting. Dit artikel komt overeen met artikel 3, tweede lid van Richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsprodukten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (Richtlijn 92/12/EEG). Zoals het College heeft overwogen in de uitspraak van 27 juni 2014 (overweging 4.4) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest van 9 maart 2000 (in de zaak EKW en Wein & Co, C-437/97,ECLI:EU:C:2000) geoordeeld dat artikel 3, tweede lid, van Richtlijn 92/12/EEG niet verlangt dat de lidstaten alle voorschriften betreffende accijnzen of de BTW ter zake van de vaststelling van de maatstaf van de heffing, de berekening, de verschuldigdheid en de controle van de belasting in acht nemen. Voldoende is dat de indirecte belastingen met specifieke doeleinden op deze punten in overeenstemming zijn met de algemene opzet van de in de unierechtelijke regeling bepaalde heffingstechniek.
7.4 In de uitspraak van 27 juni 2014 heeft het College vastgesteld dat als grondslag voor de heffingen geldt dat de ondernemer die als eerste de wijn in Nederland heeft ontvangen de heffing verschuldigd is, en dat dit past binnen de algemene opzet van Richtlijn 92/12/EEG. Het College heeft in die uitspraak tevens vastgesteld dat niet is gebleken dat de maatstaf, berekening en controle van de heffing niet binnen deze algemene opzet zou passen.
Aangezien de algemene opzet van de Accijnsrichtlijn op dit punt niet wezenlijk anders is, geldt deze conclusie ook ten aanzien van de heffingen die hier in geding zijn. In wat appellanten hebben aangevoerd ziet het College geen grond voor het oordeel dat de formaliteiten voor heffingsplichtigen die heffing betalen voor nationaal geproduceerde wijn en die voor heffingsplichtigen die heffing betalen voor wijn uit andere lidstaten zodanig verschillend zijn dat dit in strijd is met de Accijnsrichtlijn. Gelet op de gemotiveerde weerlegging van verweerder, die door appellanten niet is bestreden, ziet het College evenmin grond voor het oordeel dat de heffingssystematiek ertoe leidt dat zowel de ondernemer die invoert/uitslaat als de ondernemer die daartoe opdracht geeft (moeten) wordt beheven, zodat ook op dat punt geen strijd is met de Accijnsrichtlijn.
7.5
Deze beroepsgrond slaagt niet.
8. Appellanten voeren vervolgens aan dat de verplichte aansluiting bij het Productschap Wijn in strijd is met artikel 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Zoals het College eerder heeft overwogen slaagt deze beroepsgrond niet. Het College volstaat – net als in de uitspraak van 27 juni 2014 – met een verwijzing naar overweging 5.1 van de uitspraak van het College van 30 juni 2010 (ECLI:NL:CBB:2010:BN0939).
9. Het beroep is ongegrond.
10. Omdat het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit I ertoe heeft geleid dat verweerder dit besluit bij het bestreden besluit II gedeeltelijk heeft herzien en opnieuw heeft beslist op het bezwaar van appellanten, ziet het College aanleiding te bepalen dat verweerder aan appellanten het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
11. Het College ziet hierin tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de door appellanten in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 328,- aan appellanten te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. M. van Duuren en mr. B. Verwayen, in aanwezigheid van mr. M.A. Voskamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2015.
w.g. A. Venekamp w.g. M.A. Voskamp