uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 12/1005
4126 Heffing
uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juni 2014 in de zaak tussen
1. Aldi Culemborg B.V., te Culemborg,
2. Aldi Drachten B.V., te Drachten,
3. Aldi Ommen B.V., te Ommen,
4. Aldi Roosendaal B.V., te Roosendaal,
5. Aldi Zaandam B.V., te Zaandam,
6. Aldi Groenlo B.V., te Groenlo,
7. Aldi Roermond B.V., te Roermond,
8. Aldi Best B.V., te Best,
9. Aldi Zoetermeer B.V., te Zoetermeer
10. Metro Cash & Carry Nederland BV, te Amsterdam,
(hierna gezamenlijk ook aangeduid als: Aldi) , appellanten,
(gemachtigde: mr. G.P. van Malkenhorst),
Productschap Wijn verweerder,
(gemachtigde: mr. R.J.M. van den Tweel).
Verweerder heeft appellanten vanaf de tweede helft van 2008 tot en met eind 2011 diverse heffingsnota’s opgelegd. Appellanten hebben bezwaar ingesteld tegen deze nota’s.
Bij besluit van 13 september 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellanten gedeeltelijk gegrond verklaard en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Bij brief van 22 oktober 2012 hebben appellanten beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij brief van 27 november 2012 hebben appellanten de gronden van hun beroep aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 10 januari 2014 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen zijn verschenen. Voor verweerder zijn voorts verschenen de heren Kleijweg, Dictus en Burghoorn.
1. Wettelijk kader
Richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (hierna: de Accijnsrichtlijn) bepaalt in artikel 3, lid 2, dat op de in lid 1 genoemde producten nog andere indirecte belastingen met specifieke doeleinden mogen worden geheven, mits daarbij de uit hoofde van de accijnzen en de BTW geldende voorschriften inzake belastingheffing in acht worden genomen wat betreft de vaststelling van de maatstaf van heffing en de berekening, de verschuldigdheid en de controle van de belasting.
Verordening W bestemmingsheffing wijn (hierna: Verordening bestemmingsheffing) jaar 2008 bepaalt in artikel 1 dat onder “ondernemer” moet worden verstaan: de natuurlijke- of rechtspersoon die een onderneming drijft waarvoor het productschap is ingesteld en die wijn invoert dan wel uitslaat in de zin van de Wet op de accijns.
Artikel 2 van die Verordening bepaalt dat de ondernemer voor het jaar 2008 verplicht is voor wijn een heffing te betalen ten bedrage van € 0,39 per hectoliter ter zake van de invoer dan wel de uitslag in de zin van de Wet op de accijns die door hem dan wel in zijn opdracht is geschied.
De Verordening W financieringsheffing wijn (hierna: Verordening financieringsheffing) jaar 2008 en de Verordening W aanvullende financieringsheffing wijn (hierna: Verordening aanvullende financieringsheffing) jaar 2008 bevatten soortgelijke bepalingen.
In de loop van 2008 heeft verweerder de Verordening financieringsheffing, de Verordening bestemmingsheffing en de Verordening aanvullende financieringsheffing - onder meer - als volgt gewijzigd.
In artikel 1 is de definitie van ondernemer gewijzigd in “de natuurlijke- of rechtspersoon die een onderneming drijft waarvoor het productschap is ingesteld”. Ook de heffingsgrondslag in artikel 2 is gewijzigd. Toegevoegd is de zin “Voor zover de wijn veraccijnsd vanuit het buitenland wordt geleverd, dient ten aanzien van deze levering de genoemde heffing te worden betaald door de ondernemer die deze wijn als eerste in Nederland heeft ontvangen.
Blijkens de toelichting op de wijzigingsverordening wordt met deze wijzigingen beoogd te verduidelijken dat ook de wijn waarvoor door de buitenlandse wijnleverancier in Nederland accijns is afgedragen onder het heffingsregime van het productschap valt.
De Verordening bestemmingsheffing, de Verordening financieringsheffing en de Verordening aanvullende financieringsheffing bevatten voor de jaren 2009, 2010 en 2011 soortgelijke bepalingen.
2. Bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellanten tegen de opgelegde heffingen gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft zijn besluit als volgt gemotiveerd. De verplichte aansluiting bij verweerder is niet in strijd met artikel 11 EVRM. Dit is door het College reeds veelvuldig geoordeeld en verweerder volstaat met verwijzing naar deze jurisprudentie. De gewijzigde heffingsgrondslag in de Verordeningen is niet onduidelijk. De Verordeningen gaan uit van twee afzonderlijke heffingsgrondslagen, respectievelijk belastbare feiten, te weten: (1) invoer dan wel uitslag van wijn in de zin van de Wet op de accijns, of, (2) ontvangst van wijn in het geval dat voor de wijn in het buitenland accijns is betaald. Op deze manier wordt steeds de eerste schakel in de keten belast zodat daarmee niemand daarvan wordt uitgezonderd en zodoende aan het gelijkheidsbeginsel wordt voldaan. De heffingen zijn niet in strijd met de Accijnsrichtlijn omdat zij specifieke doeleinden dienen die in overeenstemming zijn met de algemene opzet van de communautaire regeling. Het is vaste rechtspraak dat een heffing niet mag worden opgelegd zolang geen publicatie heeft plaatsgehad in het Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie (PBO-blad). De Verordeningen zijn gepubliceerd nadat een deel van de heffingen zijn opgelegd en het bezwaar van appellanten is in zoverre gegrond. De betreffende heffingsnota’s zullen worden gerestitueerd. De stelling dat de aanvullende financieringsheffing onredelijk zou zijn hebben appellanten niet nader onderbouwd. Nu het bezwaar gedeeltelijk gegrond is verklaard, worden de kosten gemaakt in bezwaar vergoed.
3. Standpunten van partijen en beoordeling van het geschil
3. Appellanten hebben hiertegen gronden van beroep geformuleerd. In het navolgende zal het College per grond het door appellanten in beroep aangevoerde en het door verweerder naar aanleiding van het beroep gestelde, uiteenzetten en beoordelen.
4 Strijd met de Accijnsrichtlijn?
4.1Appellanten stellen dat de heffingssystematiek in strijd is met de Accijnsrichtlijn. De heffing voldoet namelijk niet aan de eis dat de voorschriften in acht moeten worden genomen wat betreft de vaststelling van de maatstaf van de heffing, de berekening, de verschuldigdheid en de controle van de belasting. Marktdeelnemers als Aldi worden immers onderworpen aan andere formaliteiten dan die waarin de communautaire regeling van accijns voorziet. Zij moeten opgave doen van de hoeveelheid wijn die door hen “in hun opdracht” is uitgeslagen, of nagaan of wijn waarvan de accijns door hun leveranciers is betaald al in een andere lidstaat is uitgeslagen. Extra indirecte belastingen moeten “aansluiten” bij gedachte achter richtlijn; het voorkomen van onnodige belemmeringen in het handelsverkeer. Van zulke belemmeringen is sprake als marktdeelnemers aan andere formaliteiten zouden worden onderworpen dan die waarin de communautaire regeling voorziet. Aldi wordt aan extra formaliteiten onderworpen. Van onnodige belemmeringen is dus sprake. De Schilthuiskorting doet afbreuk aan de maatstaf van de hoeveelheid wijn en leidt er volgens appellanten toe dat ook ten aanzien van de maatstaf en de berekening, de algemene opzet van de Accijnsrichtlijn niet wordt gevolgd.
Daarnaast zijn de heffingen, in ieder geval de (aanvullende) financieringsheffing, niet te beschouwen als een indirecte belasting met specifieke doeleinden. Zij dienen uitsluitend een begrotingstechnisch doel. Wat de bestemmingsheffing betreft stellen appellanten dat nu het bestuur de volledige vrijheid heeft in de toedeling van de opbrengst naar een van de twee fondsen, er vanuit de fondsen geen bindende voorschriften bestaan of en zo ja hoe de gelden voor de diverse doelstellingen worden ingezet en de fondsen beide behoren tot het eigen vermogen van het Productschap, gezegd kan worden dat de bestemmingsheffing geen specifieke doeleinden nastreeft in de zin van artikel 3, tweede lid van de accijnsrichtlijn.
4.2Verweerder stelt zich op het standpunt dat met de keuze voor de heffingsgrondslag “de ondernemer die deze wijn als eerste in Nederland heeft ontvangen” niet buiten de algemene opzet van de in de Accijnsrichtlijn neergelegde heffingstechniek is getreden. Het gaat om een heffing die als maatstaf de hoeveelheid wijn kent en die aan de eerste schakel van de keten in Nederland wordt opgelegd. Invoer, uitslag én eerste ontvangst in Nederland zien op één en dezelfde schakel in de keten, namelijk het moment waarop de wijn in Nederland op de markt wordt gebracht. Ook met de nieuwe heffingsgrondslag wordt het heffingsmoment, net als bij accijns, gelegd aan het begin van de handelsketen in Nederland. Ook de Wet op de accijns kent de mogelijkheid om te heffen bij de handelaar die de wijn als eerste ontvangt. Wat betreft de specifieke doeleinden betoogt verweerder dat de heffingen een specifiek doel dienen, anders dan een louter begrotingstechnisch doel. Alle opgelegde heffingen zijn namelijk ten behoeve van de werkzaamheden van het Productschap. Het Productschap is specifiek voor de sector wijn ingesteld. Met de opbrengsten van de heffingen worden tal van werkzaamheden gefinancierd die in het gemeenschappelijk belang van de sector zijn.
4.3.Het College zal zich allereerst buigen over de vraag of hier sprake is van heffingen met specifieke doeleinden en in het bijzonder of hier sprake is van heffingen met een louter begrotingstechnisch doel. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie (Arrest Commissie/Frankrijk, C-434/97,ECLI:EU:C:2000:98, punt 19) blijkt dat indirecte belastingen met specifieke doeleinden niet louter begrotingstechnische doeleinden mogen nastreven.
De bestemmingsheffing – zo blijkt uit artikel 4 van de Verordening bestemmingsheffing – is bestemd voor het Fonds wijn- en wijnbouwproducten en het Milieufonds wijn.
Met het Fonds wijn- en wijnbouwproducten kunnen bijdragen en subsidies worden verstrekt ten behoeve van de financiering van werkzaamheden die van belang worden geacht voor het Nederlandse bedrijfsleven dat zich bezighoudt met de productie van en de handel in wijn en wijnbouwproducten, zoals marktonderzoek, advisering, wetenschappelijk onderzoek, sociale aangelegenheden, scholing, voorlichting en hygiëne code. Uit het Milieufonds worden bijdragen betaald ter financiering van onderzoek dat verband houdt met de milieuaspecten bij de (glas)verpakking en de omverpakkingen voor wijnen alsmede bijdragen in de financiering van de kosten ter beperking van de belasting van het milieu door (glas)verpakking en omverpakkingen voor wijnen.
De financieringsheffing is – zo blijkt uit artikel 4 van de Verordening financieringsheffing – bestemd voor de huishoudelijke uitgaven van het productschap met het oog op de activiteiten ten behoeve van de sector Wijn.
De aanvullende financieringsheffing is – zo blijkt uit artikel 4 van de Verordening aanvullende financieringsheffing – bestemd voor de aanvulling van de reserves van het productschap en is, zo is ter zitting gebleken, opgelegd voor het jaar 2008 en de eerste helft van het jaar 2009.
Anders dan appellanten stellen kan, gelet op besteding van de gelden van het Fonds wijn- en wijnbouwproducten en van het Milieufonds wijn, van de bestemmingsheffing niet met succes worden volgehouden dat deze een louter begrotingstechnisch doel dient. Ook de financieringsheffing dient niet louter een begrotingstechnisch doel; deze is immers bestemd voor (huishoudelijke) uitgaven die worden gedaan met het oog op diverse activiteiten van het productschap.
Het College oordeelt anders over de aanvullende financieringsheffing. Blijkens artikel 4 van de Verordening aanvullende financieringsheffing is deze heffing enkel en alleen bestemd voor het aanvullen van de reserves van het productschap. Ook de toelichting bij deze verordening vermeldt onder het kopje ‘doel van de heffing’ dat de opbrengst van deze heffing is bestemd voor de aanvulling van de financiële reserves van het productschap. Gelet op de tekst van deze bepaling alsook de toelichting daarop en nu nergens anders uit blijkt dat deze heffing daarnaast nog andere doeleinden heeft, volgt het College verweerder niet in zijn stelling dat ook deze heffing ten behoeve komt van de werkzaamheden van het productschap en om die reden een specifiek doel in de zin van artikel 3, tweede lid, van de Accijnsrichtlijn dient. Gelet hierop komt het College dan ook tot het oordeel dat de aanvullende financieringsheffing geen specifiek doel dient als bedoeld in artikel 3, lid 2 van de Accijnsrichtlijn. Dat betekent dat de verplichting een heffing te betalen op grond van de Verordening aanvullende financieringsheffing in strijd is met artikel 3, lid 2 van de Accijnsrichtlijn en artikel 2 van de Verordening aanvullende financieringsheffing derhalve verbindende kracht ontbeert. Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit komt, voor zover het betreft de oplegging van de aanvullende financieringsheffing over het jaar 2008 en de eerste helft van het jaar 2009, wegens strijd met de Accijnsrichtlijn voor vernietiging in aanmerking.
4.4.Nu de bestemmingsheffing en de financieringsheffing wel een specifiek doel dienen, zal ter zake van deze heffingen moeten worden beoordeeld in hoeverre de uit hoofde van de accijnzen en de BTW geldende voorschriften inzake belastingheffing in acht worden genomen wat betreft de vaststelling van de maatstaf van heffing en de berekening, de verschuldigdheid en de controle van de belasting. Zoals het Hof van Justitie eerder heeft geoordeeld (zie Arrest Hof van Justitie, 9 maart 2000, in de zaak C-43/97, overweging 47) verlangt artikel 3, lid 2 van de Accijnsrichtlijn niet van de lidstaten dat zij alle voorschriften betreffende de accijnzen of de BTW ter zake van de vaststelling van de maatstaf van de heffing, de berekening, de verschuldigdheid en de controle van de belasting in acht nemen. Het is voldoende, dat de indirecte belastingen met specifieke doeleinden op deze punten in overeenstemming zijn met de algemene opzet van de een of de andere in de communautaire regeling bepaalde heffingstechniek.
In het onderhavige geval zijn deze heffingen opgelegd op basis van de grondslag “de ondernemer die deze wijn als eerste in Nederland heeft ontvangen”. Net als bij invoer en uitslag gaat het daarbij om het moment waarop de wijn in Nederland op de markt wordt gebracht. Het heffingsmoment ligt dus aan het begin van de keten. Dat past binnen de algemene opzet van de Accijnsrichtlijn. Dat de maatstaf, de berekening en de controle van de heffing niet zou passen binnen deze algemene opzet is evenmin gebleken. Daarbij neemt het College in aanmerking dat hetgeen door appellanten is aangevoerd met betrekking tot de berekening van de heffing ziet op een andere heffingsgrondslag – namelijk “de ondernemer die opdracht tot uitslag geeft” – dan de grondslag die hier aan de orde is, te weten de grondslag die is neergelegd in de laatste zin van artikel 2 van de betreffende heffingsverordeningen, zoals die is toegevoegd na de wijziging in 2008.
Hetgeen appellanten verder hebben aangevoerd met betrekking tot de Schilthuiskorting betreft de maatstaf en de berekening van de heffing. Hieromtrent overweegt het College dat de heffing wordt berekend volgens een bepaalde maatstaf en systematiek en dat vervolgens – zo blijkt uit artikel 10E, tweede lid, van de betreffende heffingsverordeningen – de aftrek wordt verrekend met die aldus berekende heffing. Het College vermag niet in te zien dat het enkele feit dat de betreffende heffingsverordeningen de mogelijkheid hebben gecreëerd dat een aftrek wordt toegestaan op de voor de ondernemer krachtens de verordening geldende heffing, betekent dat de algemene opzet van de Accijnsrichtlijn niet wordt gevolgd. De beroepsgrond van appellanten slaagt wat dit onderdeel betreft niet.
5 Onredelijke en willekeurige heffing?
5.1.Appellanten bepleiten voorts dat na de wijziging van de Verordeningen in 2008 er sprake is van heffingsverordeningen die wat betreft de essentialia, met name het belastbaar feit en de belastingplichtige, in strijd met het legaliteitsbeginsel zo onduidelijk zijn dat sprake is van een onredelijke en willekeurige heffing die de wetgever bij het verlenen van de heffingsbevoegdheid niet op het oog gehad kan hebben. Met de wijziging van het begrip ‘ondernemer’ is de kring van mogelijke heffingsplichtigen immers vergroot tot alle bedrijfsgenoten van appellanten. En door de combinatie van wijzigingen van artikel 2 – bij een eerdere wijziging was aan dit artikel reeds toegevoegd “die door hem dan wel in zijn opdracht is geschied” – is niet meer duidelijk wat het belastbare feit is en wie als belastingplichtigen gelden. Dit leidt volgens appellanten tot willekeur en schending van het gelijkheidsbeginsel.
5.2.Verweerder heeft hiertegen ingebracht dat artikel 2 van de Verordeningen bestaat uit twee heffingsgrondslagen die duidelijk zijn. De eerste grondslag ziet op de invoer dan wel uitslag in de zin van de Wet op de accijns door de ondernemer zelf of in zijn opdracht. De tweede grondslag betreft de situatie waarin de wijn vanuit het buitenland (door een buitenlandse leverancier) wordt geleverd en waarvoor in Nederland de accijns is afgedragen. In dat geval is de eerste ontvanger in Nederland heffing verschuldigd. Van een onredelijke en willekeurige heffing is geen sprake. Met deze wijziging van de Verordeningen wordt juist voorkomen dat wijn in Nederland op de markt wordt gebracht waarvoor geen heffing is voldaan; een ongelijke behandeling wordt dus voorkomen.
5.3.Het College overweegt hieromtrent het volgende. Aan een algemeen verbindend voorschrift kan slechts verbindende kracht worden ontzegd indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig geacht moeten worden met een hogere – algemeen verbindende – regeling, dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever en derhalve met terughoudendheid toetsend geoordeeld moet worden dat het voorschrift een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan. Bij de beoordeling of sprake is van een schending van het legaliteitsbeginsel dient beantwoord te worden de vraag of het desbetreffende algemeen verbindend voorschrift zodanig is geformuleerd dat het aan de geadresseerde voldoende inzicht geeft in de daaruit voor hem voortvloeiende rechten en verplichtingen. De beantwoording van die vraag dient zich in dit geval toe te spitsen op de voorschriften die de grondslag vormen van de opgelegde heffing en de hieruit voortvloeiende rechten en plichten.
Ter zitting is door verweerder verduidelijkt dat voor appellanten 1 t/m 9 geldt dat de heffing opgelegd is op grond van de tweede grondslag; de levering van wijn vanuit het buitenland door een buitenlandse leverancier en waarvoor in Nederland al accijns is afgedragen. Appellante 10 heeft de heffing opgelegd gekregen op grond van de eerste grondslag, meer specifiek vanwege het uitslaan van wijn.
Met betrekking tot de heffingsplicht van ondernemers die wijn uitslaan in de zin van de Wet op de Accijns bestaat – zo is ook ter zitting door de gemachtigde van appellanten bevestigd – geen onduidelijkheid over het bestaan en de omvang van de rechten en verplichtingen. Het College begrijpt het beroepschrift dan ook zo dat de grief dat sprake is van schending van het legaliteitsbeginsel – met willekeurige en onduidelijke heffingen tot gevolg – geen betrekking heeft op appellante 10.
Het meningsverschil tussen partijen over de tweede grondslag spitst zich toe op de zinsnede “voor zover de wijn veraccijnsd vanuit het buitenland wordt geleverd”. Volgens appellanten is onduidelijk wat hiermee wordt bedoeld en dat is in strijd met het legaliteitsbeginsel. Het College overweegt hieromtrent als volgt. Op grond van de tekst van deze zinsnede, de toelichting bij de wijziging en de toelichting zoals door verweerder ter zitting gegeven, stelt het College vast dat deze grondslag ziet op wijn waarvoor accijns in Nederland door de buitenlandse leverancier is betaald. Zo beschouwd, kan er geen onduidelijkheid bestaan over deze grondslag. Van strijd met het legaliteitsbeginsel en als gevolg daarvan een willekeurige en onredelijke heffing is dan ook geen sprake. De stelling dat toepassing van deze (gewijzigde) grondslag leidt tot strijd met het gelijkheidsbeginsel, hebben appellanten naar het oordeel van het College onvoldoende onderbouwd.
5.4Vervolgens rijst de vraag of er feitelijk sprake is geweest van veraccijnsde wijn vanuit het buitenland geleverd en door appellanten als eerste in Nederland ontvangen.
In dat kader is relevant dat appellanten op zitting het volgende hebben gesteld. Aldi koopt de wijn van een buitenlandse leverancier die de wijn door tussenkomst van een importeur levert aan Aldi. Deze importeur draagt de accijns af en vervolgens wordt de wijn geleverd aan Aldi. Aldi is dus geen ondernemer in de zin van de Verordeningen. Het College begrijpt dit betoog zo dat gesteld wordt dat Aldi niet de eerste ontvanger in Nederland is. Het College volgt appellanten hierin niet, reeds omdat niet gebleken is dat appellanten - die de wijn rechtstreeks betrekken van buitenlandse leveranciers - de wijn niet als eerste hebben ontvangen. Het enkele feit dat een derde (de importeur) de accijns zou hebben afgedragen, is onvoldoende om aan te nemen dat appellanten niet de eerste ontvangers zijn.
6 Strijd met rechtszekerheid?
6.1Appellanten 1 t/m 9 hebben gesteld dat het opleggen van de heffing in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De beslissing om de grondslag van de heffing uit te breiden met als mogelijk gevolg dat Aldi heffingplichtig zou worden, is eerst tijdens het heffingsjaar (in 2008) genomen. Hetzelfde geldt voor de mededeling van de wijziging. Omdat een heffingsverordening jaarlijks dient te worden vastgesteld hoeft een bedrijfsgenoot na aanvang van het heffingsjaar geen rekening meer te houden met het feit dat hem nog voor het lopende jaar na wijziging van de grondslag alsnog een heffing zal worden opgelegd.
6.2Verweerder heeft aangevoerd dat de tekst van de Verordening W bestemmingsheffing 2008 op 3 oktober 2008 is gepubliceerd en de teksten van de Verordening W financieringsheffing 2008 en Verordening W aanvullende financieringsheffing wijn 2008 op 4 juli 2008. De daarna opgelegde heffingen zijn rechtsgeldig opgelegd. Voor zover de heffing is opgelegd vóór de datum van publicatie is het bezwaar gegrond verklaard en de betaalde heffing terugbetaald. Hiermee is iedere strijd met het rechtszekerheidsbeginsel weggenomen. Wat betreft de jaarlijkse vaststellingsverplichting geldt dat hieruit niet volgt dat het niet is toegestaan om tijdens het kalenderjaar de heffingsgrondslag of het tarief te wijzigen.
6.3Het College overweegt hieromtrent als volgt. Anders dan appellanten betogen strekt de jaarlijkse vaststellingsverplichting, zoals die was neergelegd in de Wet op de bedrijfsorganisatie, er niet toe dat tijdens het kalenderjaar geen wijzigingen meer mogen plaatsvinden in de heffingsgrondslag. Deze stelling leidt dan ook niet tot de conclusie dat het opleggen van de heffing in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
7 Proceskosten bezwaar
De stelling van appellanten dat verweerder bij de proceskostenvergoeding in bezwaar ten onrechte niet de vermenigvuldigingsfactor 1,5 heeft toegepast, terwijl het om 4 of meer samenhangende zaken gaat, slaagt. Het betreft hier weliswaar hoofdzakelijk filialen van Aldi, maar dat doet niet af aan het feit dat ieder filiaal zijn eigen bezwaar heeft aangetekend tegen een heffingsnota gericht aan dat filiaal. Het gaat dus om zelfstandige zaken die samenhangen en waarvoor, nu het er meer dan 4 zijn, gelet op de Bijlage onder C2 bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, factor 1,5 moet worden toegepast.