Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 17 november 2015 in de zaak tussen
[naam] , te [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. J.A.J.M. van Houtum),
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
2 juli 2012 weliswaar alsnog een UBN aangevraagd en verkregen, maar zij heeft in 2012 geen melding gedaan aan het I&R-register van de in- en uitscharing van haar dieren op de opgegeven percelen.
De verklaring van de beheerder van het gebied over 2012 is ondertekend op 14 mei 2014 en dus geruime tijd achteraf opgesteld. Hieraan kan daarom geen of slechts beperkte bewijskracht worden toegekend. De op 15 mei 2012 gedateerde inscharingsverklaring heeft appellante niet eerder dan bij de aan het College geadresseerde brief van 29 augustus 2014 overgelegd. Verweerder heeft deze brief niet eerder ontvangen en daarom niet in zijn besluitvorming kunnen betrekken. Verweerder vindt het opvallend dat de andere en eerder overgelegde inscharingsverklaring is gedateerd op 14 mei 2014 en dat onduidelijk blijft waarom de op 15 mei 2012 ondertekende verklaring niet eerder is overgelegd.
De uitdraai van de ‘Veeadministratie natuurgebied 2012’ (tweede uitdraai) die appellante bij brief van 16 juni 2014 aan het College heeft overgelegd, verschilt van de eerder door appellante bij brief van 19 maart 2014 aan het College overgelegde uitdraai van deze administratie (eerste uitdraai). Dit doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van de tweede uitdraai, die - naar appellante stelt - de juiste zou zijn. Overigens bevat de eerste uitdraai evidente onjuistheden, aldus verweerder. Daarnaast blijkt uit de tweede uitdraai dat het eerste rund is ingeschaard op 30 juni 2012, terwijl volgens diverse verklaringen van de (toenmalige) gemachtigde van appellante reeds in het voorjaar (maart 2012) sprake was van de inscharing van runderen op de percelen. Ook het feit dat de tweede uitdraai niet overeenkomt met deze verklaringen doet afbreuk aan de geloofwaardigheid hiervan. Dit geldt eveneens voor het feit dat appellante in 2012 geen melding heeft gedaan aan het I&R register van de in- en uitscharing van haar dieren op de betreffende percelen.
14 mei 2014 waarin staat dat zij als pachter in het jaar 2012 runderen heeft ingeschaard in het natuurgebied “het Markiezaat”. Tevens verwijst zij naar vorengenoemde tweede uitdraai waarop alle ingeschaarde koeien met individueel levensnummer zijn vermeld met de datum van inscharing en uitscharing. Het gaat hierbij om 88 runderen. Dat deze lijst afwijkt van de eerste uitdraai is veroorzaakt door fouten die haar man daarin heeft gemaakt.
Zij heeft, na verweerders mededeling dat de inscharing enkel nog op basis van het I&R-register kon worden aangetoond, op 2 juli 2012 een UBN aangevraagd en verkregen. De dierverplaatsingen konden echter niet meer aan het I&R worden gemeld binnen de wettelijke termijn van drie dagen, omdat het vee toen al was ingeschaard. Nadat zij van verweerder had vernomen dat het mogelijk is om de dierverplaatsingen achteraf te melden aan het I&R-register, heeft appellante deze bij brief van 19 maart 2014 alsnog gemeld.
De door appellante aangeleverde alternatieve bewijsstukken zijn naar het oordeel van het College niet toereikend om aan te nemen dat de in geding zijnde percelen in 2012 in voldoende mate zijn begraasd. Het College volgt hiertoe de door verweerder gegeven argumentatie met betrekking tot de bewijskracht van deze stukken, zoals hiervoor is weergegeven in punt 2.2. Hieraan voegt het College nog toe dat op basis van geen van deze bewijsstukken ondubbelzinnig is vast te stellen wanneer welk van de hier bedoelde dieren op de percelen heeft gelopen. De overgelegde inscharingsverklaringen en de verklaring van de beheerder van het gebied vermelden geen dieren, identificatiecodes, noch de datum van aan- en afvoer. Gelet op het vorenstaande moet het er naar het oordeel van het College voor de toepassing van de bedrijfstoeslagregeling voor worden gehouden dat op de betreffende percelen van appellante in onvoldoende mate runderen hebben gegraasd. Dat verweerder de betreffende percelen in andere jaren wel subsidiabel heeft geacht doet hieraan niet af, nu verweerder de subsidiewaardigheid hiervan per toeslagjaar dient vast te stellen.
0,15 GVE per hectare worden begraasd door schapen, geiten of runderen.
Het voorgaande betekent dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
mr. A. Venekamp in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 november 2015.