ECLI:NL:CBB:2015:355

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 september 2015
Publicatiedatum
3 november 2015
Zaaknummer
12/311
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en het Besluit welzijn productiedieren met betrekking tot de zorg voor productiedieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 september 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante had een bedrijf waar zij verschillende soorten dieren hield, waaronder paarden, runderen, schapen, geiten, kippen, honden en katten. De staatssecretaris had op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd) en het Besluit welzijn productiedieren een last onder bestuursdwang opgelegd, omdat de gezondheid en het welzijn van de dieren ernstig in het geding waren. De appellante had niet voldaan aan de opgelegde maatregelen en de situatie op haar bedrijf was onvoldoende verbeterd. Het College heeft vastgesteld dat de appellante de artikelen van de Gwd en het Besluit had overtreden, en dat de staatssecretaris bevoegd was om handhavend op te treden. De appellante heeft verschillende beroepsgronden aangevoerd, waaronder dat het primaire besluit niet in werking was getreden en dat de begunstigingstermijn te kort was. Het College heeft deze gronden verworpen, met uitzondering van de vaststelling dat de staatssecretaris ten onrechte had geconcludeerd dat niet was voldaan aan de vereisten van artikel 4, eerste lid, van het Besluit. Het College heeft het bestreden besluit in dat opzicht vernietigd, maar de overige maatregelen en het kostenbesluit zijn gehandhaafd. De appellante is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 12/311
11201

Uitspraak van de meervoudige kamer van 22 september 2015 in de zaak tussen

[naam 1] , appellante

(gemachtigde: mr. C.A. van Kooten-de Jong),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. L.C.M. Harteveld – van den Bosch)

Procesverloop

Bij besluit van 15 september 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd) een last onder bestuursdwang opgelegd aan appellante.
Bij besluit van 6 december 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 28 maart 2013 (het kostenbesluit I) heeft verweerder de kosten van de bestuursrechtelijke handhaving bij appellante in rekening gebracht.
Bij brief van 8 april 2013 heeft het College appellante bericht dat het beroep mede betrekking heeft op het besluit van 28 maart 2013, voor zover zij dit besluit betwist, en haar in de gelegenheid gesteld om de gronden van het beroep aan te vullen.
Naar aanleiding hiervan heeft appellante aanvullende beroepsgronden ingediend.
Bij brief van 16 januari 2014 heeft appellante nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2014. Partijen zijn daar verschenen bij genoemde gemachtigden. Voor verweerder is tevens verschenen drs. C.B. Pump (Pump), dierenarts bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit.
Bij beslissing van 27 januari 2014 heeft het College de behandeling ter zitting geschorst en verweerder in de gelegenheid gesteld de op de zaak betrekking hebbende stukken in te dienen, een schriftelijke reactie in te dienen op de brief met bijlagen van appellante van
16 januari 2014 en een schriftelijke toelichting te geven op de facturen die ten grondslag liggen aan het kostenbesluit I.
Bij brief van 11 februari 2014 heeft verweerder op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Bij brief van 7 maart 2014 heeft verweerder een reactie ingediend.
Bij brief van 24 april 2014 heeft appellante haar beroepsgronden aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2015. Partijen zijn daar verschenen bij genoemde gemachtigden. Voor verweerder zijn tevens verschenen drs. C.B. Pump, V.H.J.M. Kocken en J.W. Heus. Voor appellante is tevens verschenen [naam 2] . Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij besluit van 18 maart 2015 (het kostenbesluit II) heeft verweerder het kostenbesluit I gewijzigd.
Bij brief van 31 maart 2015 heeft appellante hierop gereageerd.
Bij brief van 30 april 2015 heeft verweerder gereageerd op de reactie van appellante.
Bij brief van 9 juni 2015 heeft appellante gereageerd op de reactie van verweerder.
Bij brief van 22 juni 2015 en bij brief van 23 juni 2015 hebben respectievelijk appellante en verweerder toestemming verleend voor het achterwege laten van een nader onderzoek ter zitting.
Bij brief van 30 juni 2015 heeft het College partijen bericht dat het onderzoek is gesloten.

Overwegingen

De feiten en omstandigheden
1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Appellante had ten tijde hier van belang een bedrijf aan [adres 1] te [plaats] . Op dat bedrijf (met onder meer een perceel aan [adres 1] te [plaats] en een perceel aan de [adres 2] te [plaats] ) hield appellante paarden, runderen, schapen, geiten, kippen, honden en katten. Appellante verbleef ten tijde hier van belang in Frankrijk.
1.2
De door Pump op 2 september 2011 opgestelde en ondertekende Diergeneeskundige Verklaring (Diergeneeskundige Verklaring I) vermeldt dat Pump op 24 augustus 2011 en
25 augustus 2011 de op het bedrijf van appellante aanwezige dieren (27 runderen, ongeveer 56 schapen, ongeveer 75 bonte geiten, ongeveer 72 witte geiten, 7 paarden, ongeveer 15 kippen, 4 honden en 6 katten) heeft onderzocht. In deze verklaring heeft Pump antwoord gegeven op de vragen (1) ‘Welk letsel/aandoening heeft u bij bovenvermelde dieren waargenomen ?’, (2) ‘In welke lichamelijke toestand heeft u de dieren aangetroffen?’, (3) ‘Wanneer is de aangetroffen toestand naar uw mening ontstaan?’, (4) ‘Waardoor is de aangetroffen toestand naar uw mening ontstaan?’, (5) ‘Is de gezondheid en/of het welzijn van de dieren naar uw mening benadeeld?’, (6) ‘Is - gelet op de toestand waarin de dieren werden aangetroffen - naar uw mening sprake van het onthouden van de nodige verzorging van de dieren?’, (7) ‘Hebben de dieren naar uw mening pijn?’, (8) ‘Is herstel van de dieren ter plaatse mogelijk of dienen de dieren voor herstel rechtstreeks naar een diergeneeskundige praktijk of kliniek gebracht te worden?’ (9) ‘Welke diergeneeskundige handelingen en/of verzorging stelt u voor en, binnen welke termijn? (Kan eigenaar dit zelf of is diergeneeskundige hulp of andere hulp noodzakelijk)’, (10) ‘Heeft u diergeneeskundige handelingen uitgevoerd? Zo ja, welke, voor welk dier en waarom?’, (11) ‘Welke andere maatregelen dienen genomen te worden om het benadeelde welzijn van de dieren op te heffen? (kan eigenaar dit op korte termijn zelf of is andere hulp noodzakelijk)’ en (12) Acht u het noodzakelijk dat de dieren worden meegevoerd en opgeslagen in belang van de gezondheid/het welzijn van de dieren? Zo ja, toelichten’. Meer in het bijzonder heeft Pump op de vragen 4, 5, 6, 7, 8 en 12 het volgende geantwoord:
“Vraag 4 (…)
De aangetroffen toestand is door het ontbreken van de nodige verzorging (basisverzorging zoals b.v. hoef bekappen, klauwbekappen, vachtverzorging, huisvesting, voorzieningen voor voer) als ook onthouden van diergeneeskundige zorg) ontstaan. (…)
Vraag 5 (…)
Ja, de gezondheid en het welzijn van de dieren is benadeeld door het ontbreken van een doordachte goed georganiseerde structurele verzorging van de dieren. Ook het ontbreken van deels adequate huisvesting of voorzieningen voor het schuilen en het ontbreken van adequate voorzieningen voor voeder en de aanwezigheid van spitse uitstekende obstakels benadelen de gezondheid en het welzijn. De basisverzorging van de hoeven en klauwen is onvoldoende en het onthouden en/of te laat inschakelen van diergeneeskundige zorg heeft evenzo de gezondheid en het welzijn benadeeld.
Doordat meerdere personen, die niet voldoende vakbekwaam zijn de dieren verzorgen, en die er deels niet van op de hoogte zijn wie wat en wanneer doet en er geen persoon is aangewezen die ter plekke alle zorg en verzorging van de dieren coördineert is de adequate verzorging van de dieren niet gewaarborgd. Hierdoor wordt de gezondheid en het welzijn van de dieren benadeeld. Er is geen behandel- en verzorgingsplan voor het hele jaar aanwezig. Het logboek is gebrekkig en voldoet niet. (…)
Vraag 6 (…)
Ja, er is sprake van onthouden van de nodige verzorging. (…)
Vraag 7 (…)
Ja, de kreupele schapen en geiten hebben pijn. Ook het paard met geïnfecteerde bijtwonden heeft zeker ook nog in enige mate pijn aan de wonden. (…) Het prikkeldraad dat een van de honden aan de staart en achterbenen heeft hangen veroorzaakt ook pijn. De oorontstekingen van de honden en katten veroorzaken jeuk en pijn.
Vraag 8 (…)
Herstel is ter plaatse mogelijk.
(…)
Vraag 12 (…)
Nee.”
Ter beantwoording van vraag 9 heeft Pump in de verklaring per diersoort en in zijn algemeenheid uiteengezet welke maatregelen genomen moeten worden. Foto’s van het bedrijf en de dieren maken onderdeel uit van die verklaring.
1.3
Op 24 augustus 2011 en 25 augustus 2011 hebben toezichthouders van de AID en Pump het bedrijf van appellante bezocht. Hiervan is op 5 september 2011 het Toezichtrapport GWWD (toezichtrapport) van de Algemene Inspectiedienst (AID) opgemaakt. Het rapport bevat de bevindingen van de toezichthouders over de geiten en schapen, de paarden, de runderen, de honden, de katten en de kippen, een weergave welke maatregelen genomen moeten worden per diersoort en in zijn algemeenheid, en een weergave van de reactie van appellante op de te nemen maatregelen.
1.4
In het primaire besluit heeft verweerder onder verwijzing naar de controles van
24 augustus 2011 en 25 augustus 2011 uiteengezet dat de geconstateerde staat van gezondheid en welzijn van de dieren van appellante dermate is aangetast dat zij daarmee de artikelen 36, eerste en derde lid, 37 en 38 van de Gwd, zoals die bepalingen luidden ten tijde hier van belang, en de artikelen 3, derde lid, 4, eerste, derde, vierde en vijfde lid, 5, tweede en vierde lid, en 6, eerste lid, van het Besluit welzijn productie dieren (Besluit), zoals die bepalingen luidden ten tijde hier van belang, heeft overtreden. Bij dit besluit heeft verweerder appellante gelast om voor 20 september 2011 de volgende – kort weergegeven – vijftien maatregelen te nemen:
1. het verzorgen en zo nodig bekappen van hoeven, klauwen en nagels;
2. het verzorgen van de vacht van geiten, schapen en honden;
3. het verzorgen en zo nodig afzonderen van dieren die ziek of gewond lijken;
4. het opstellen van een preventief behandelplan in samenwerking met de dierenarts;
5. het zorgen voor een toereikende hoeveelheid gezond en geschikt voer;
6. het zorgen voor schone en droge ligplekken voor de dieren;
7. het zorgen voor een schone en droge schuilstal voor de dieren die buiten zijn gehuisvest;
8. het zodanig huisvesten van mannelijke en vrouwelijke dieren dat de mogelijke gevolgen van rivaliteit, inteelt, overbelasting en onnodige stress tot een minimum worden beperkt;
9. het opzetten van een weidemanagement;
10. het verwijderen dan wel repareren van scherpe en uitstekende delen waaraan de dieren zich kunnen verwonden;
11. het zodanig voeren van de dieren dat de wijze van toediening geen onnodig lijden met zich brengt en er geen gevaar voor verontreiniging van het voer is;
12. het onmiddellijk op passende wijze verzorgen van honden met gedragsproblemen;
13. het bijhouden van verleende medische zorg en het aantal sterfgevallen in een register;
14. ervoor zorgdragen dat de dieren worden verzorgd door een voldoende aantal ter zake kundige personen;
15. het bij de dieren aanwezig hebben van hun identificatiedocumenten.
Verweerder heeft het primaire besluit verzonden naar het Nederlandse adres van het bedrijf van appellante.
1.5
Op 20 september 2011 heeft Pump de op het bedrijf van appellante aanwezige dieren onderzocht en heeft een hercontrole plaatsgevonden van de bevindingen van 24 augustus 2011 en 25 augustus 2011. De naar aanleiding hiervan door Pump opgestelde en ondertekende Diergeneeskundige Verklaring (Diergeneeskundige Verklaring II) dateert van 19 oktober 2011. In deze verklaring heeft Pump antwoord gegeven op de hiervoor onder 1.2 weergegeven vragen. Meer in het bijzonder heeft Pump op de vragen 4, 5, 8 en 12 het volgende geantwoord:
“Vraag 4 (…)
De aangetroffen toestand is door het ontbreken van de nodige verzorging door deskundig personeel (basisverzorging, huisvesting, voorzieningen voor voer) als ook onthouden van diergeneeskundige zorg ontstaan. De uitgevoerde diergeneeskundige zorg is niet adequaat.
Vraag 5 (…)
Ja, de gezondheid en het welzijn van de dieren is benadeeld door het ontbreken van een doordachte goed georganiseerde structurele verzorging van de dieren. De eigenaresse heeft onvoldoende inspanning gedaan om de (…) gevorderde maatregelen voor de verbetering van de gezondheid en het welzijn van de dieren uit te voeren en / of uit te laten voeren.
(…)
Vraag 8 (…)
Herstel is ter plaatse mogelijk, met uitzondering van de honden en paarden.
(…)
Vraag 12 (…)
Ja, de 4 honden en de 7 paarden dienen te worden meegevoerd en opgeslagen in belang van de gezondheid en het welzijn van de dieren. De behandeling en verzorging van deze dieren kan ter plekke niet worden uitgevoerd. De eigenaresse gaf aan (21-09-2011) niets voor de behandeling en verzorging van de dieren te hebben geregeld na uitstel tot 9.00 uur op 21-09-2011. De andere aanwezige dieren worden voorlopig nog niet meegevoerd. De dieren kunnen ter plekke behandeld worden en de behandelingen zijn deels begonnen. De tot nu toe uitgevoerde behandeling van de dieren is niet volledig adequaat. Het meevoeren van deze anderen dieren op een latere moment is niet volledig uitgesloten, maar afhankelijk van de verdere ontwikkelingen. (…)”
1.6
Op 21 september 2011 zijn 7 paarden en 4 honden van het bedrijf van appellante meegevoerd en opgeslagen. Het proces-verbaal van meevoeren en opslaan is op 28 september 2011 opgemaakt.
1.7
Op 26 september 2011 heeft de Gezondheidsdienst voor Dieren samen met een toezichthouder van de AID en Pump een bedrijfsbezoek gebracht aan het bedrijf van appellante. Van dit bezoek is een rapport opgesteld. Dit rapport bevat bevindingen over algemene indruk, voer en dieren per diersoort, een analyse, en een conclusie/advies.
1.8
Op 30 september 2011 heeft Pump de op het bedrijf van appellante aanwezige dieren onderzocht. De door Pump naar aanleiding hiervan opgestelde Diergeneeskundige Verklaring (Diergeneeskundige Verklaring III) dateert van 22 oktober 2011. Deze vermeldt onder meer dat zij tijdens het bezoek van 26 september 2011 heeft geconstateerd dat er nog steeds onvoldoende diergeneeskundige zorg voor met name de geiten en katten is en dat zij op
29 september 2011 een telefoongesprek heeft gehad met appellante omdat er onvoldoende vooruitgang was op het bedrijf met betrekking tot de in het primaire besluit gesignaleerde punten. In deze verklaring geeft Pump voorts antwoord op de hiervoor onder 1.2 weergegeven vragen. Meer in het bijzonder heeft zij op de vragen 3, 5, 8 en 12 het volgende geantwoord:
“Vraag 3 (…)
Het niet of onvoldoende uitvoeren van de opgedragen maatregelen heeft de toestand / conditie van de meeste dieren niet of onvoldoende verbeterd en is zelfs bij een aantal dieren verslechterd. De toestand van een klein aantal dieren is wel iets verbeterd. Vooral de inadequate diergeneeskundige zorg en het deels ontbreken van diergeneeskundige zorg in combinatie met de slechte huisvestingssituatie leidt tot een steeds zorgelijkere situatie voor de dieren, waardoor de gezondheid en het welzijn van de dieren ernstig benadeeld wordt. De dieren lijden zichtbaar onder deze situatie.
(…)
Vraag 5 (…)
Ja, de gezondheid en het welzijn van de dieren is benadeeld door het ontbreken van een doordachte goed georganiseerde structurele verzorging van de dieren. De eigenaresse heeft onvoldoende inspanning gedaan om de (…) gevorderde maatregelen voor de verbetering van de gezondheid en het welzijn van de dieren uit te voeren en / of uit te laten voeren.
Ofschoon de eigenaresse en de medewerkers ter plaatse herhaaldelijk uitleg hebben gehad over de omissies, heeft dit niet tot een duidelijk zichtbare verbetering van de situatie voor de dieren geleid.
De deels uitgevoerde maatregelen zijn alles behalve deugdelijk, zeer provisorisch en leveren zelfs gevaar voor de dieren op (b.v. de hooiruiven). Ook het steeds weer moeten vorderen van adequate diergeneeskundige zorg blijft zonder resultaat en een deel van de dieren gaat zelfs achteruit of overlijdt door het onthouden van passende zorg.
(…)
Vraag 8 (…)
Herstel ter plaatse is nog steeds mogelijk, met uitzondering van de vandaag mee gevoerde dieren (131 geiten en 5 katten) (…) Voorwaarden voor een herstel ter plaatse is wel dat de gevorderde maatregelen ook direct en met spoed worden uitgevoerd.
(…)
Vraag 12 (…)
Ja, de onvoldoende behandelde en zieke geiten en de geiten zonder of met
onvoldoende huisvesting (131 geiten), twee niet behandelde kreupele schapen en
de 7 katten dienen te worden meegevoerd en opgeslagen in het belang van de
gezondheid en het welzijn van de dieren. (5 katten konden op 30-09-2011 worden
gevangen, voor de twee nog niet gevangen katten zijn vallen geplaatst).
De andere aanwezige dieren, worden voorlopig nog niet meegevoerd. De
eigenaresse heeft nog een laatste deadline voor het uitvoeren van de opgelegde
maatregelen tot maandag 03-10-2011 gekregen. De niet meegevoerde dieren zijn
nog in een dusdanige conditie en de gezondheid is zodanig dat zij tot maandag
kunnen blijven in afwachting, van de eventuele uitgevoerde maatregelen die ook
nu nog met spoed moeten worden uitgevoerd.
Het op een later moment alsnog meevoeren van de dieren die nog op het bedrijf
aanwezig zijn is niet volledig uitgesloten, maar afhankelijk van de verdere
ontwikkeling betreffend het uitvoeren van de gevorderde te nemende door de
eigenaresse (resultaten na verloop van de laatste deadline 03-10-2011).
(…)”
De verklaring vermeldt tot slot dat de door appellante voorgestelde bedrijfsleider niet volledig beschikbaar is vanwege zijn vaste baan en om die reden door verweerder niet wordt geaccepteerd, en dat twijfels bestaan over diens deskundigheid.
1.9
Op 30 september 2011 zijn 131 geiten, 5 katten en 2 schapen van het bedrijf van appellante meegevoerd en opgeslagen. Het proces-verbaal van meevoeren en opslaan dateert van 6 oktober 2011.
1.1
Op 3 oktober 2011 heeft Pump de op het bedrijf van appellante aanwezige dieren onderzocht en heeft een controle plaatsgevonden of alle te nemen maatregelen zijn uitgevoerd. In de naar aanleiding hiervan door Pump op 27 oktober 2011 opgestelde Diergeneeskundige Verklaring (Diergeneeskundige Verklaring IV) geeft zij antwoord op de hiervoor onder 1.2 weergegeven vragen. Meer in het bijzonder heeft Pump op de vragen 8 en 12 het volgende geantwoord:
“Vraag 8 (…)
Herstel ter plaatse is niet meer mogelijk. Het laatste uitstel (tot 17.00 uur, maandag
03-10-2011) voor het uitvoeren van de te nemen gevorderde maatregelen is verstreken.
[Appellante] heeft te weinig inspanning gedaan om alle maatregelen uit te voeren of uit te laten uitvoeren. De meeste maatregelen zijn niet uitgevoerd, in het bijzonder de huisvestingssituatie. Deze blijft slecht. De diergeneeskundige zorg is gebrekkig en inadequaat. Verder ontbreekt het nog steeds aan deskundig personeel met een deskundige bedrijfsleider. Hierdoor is geen legalisatie meer mogelijk. (…)
(…)
Vraag 12 (…)
Ja, alle nog op het bedrijf aanwezige dieren worden meegevoerd in belang van
de gezondheid en het welzijn van de dieren, met uitzondering van de schapen.
De schapen zijn dezelfde dag naar een ander bedrijf, die de schapen heeft
gekocht afgevoerd.
1 kat en een kip zijn na dagenlange vruchteloze vangpogingen niet te vangen.
Deze achtergebleven dieren blijven de verantwoording van [appellante].”
1.11
Op 4 oktober 2011 zijn 28 runderen, 28 geitenbokjes, 4 kippen en 2 hanen van het bedrijf van appellante meegevoerd en opgeslagen. Het opgemaakte proces-verbaal van meevoeren en opslaan dateert van 6 oktober 2011.
1.12
Op 5 oktober 2011 is 1 kat van het bedrijf van appellante meegevoerd en opgeslagen. Het proces-verbaal van meevoeren en opslaan is opgemaakt op 10 oktober 2011.
1.13
Op 14 oktober 2011 heeft een beëdigd taxateur in opdracht van verweerder 28 runderen, 158 geiten, 4 kippen, 2 hanen, 7 paarden en 2 schapen op waarde getaxeerd.
1.14
Op 7 november 2011 is de opdracht tot verkoop van 28 runderen, 28 geiten, 4 kippen en 2 hanen uitgevoerd. Het afwikkelingsformulier in bewaring genomen dieren (IBG/7-3580) van 16 februari 2012 vermeldt dat de opbrengst van die dieren € 13.447,25 bedraagt.
1.15
Op 14 november 2011 is de opdracht tot verkoop van 7 paarden uitgevoerd. Het afwikkelingsformulier in bewaring genomen dieren (IBG/7-3572) van 24 november 2011 vermeldt dat de opbrengst van die dieren € 906,- bedraagt.
1.16
Op 16 november 2011 is appellante (telefonisch) gehoord naar aanleiding van haar tegen het primaire besluit ingediende bezwaarschrift van 29 september 2011. Appellante heeft in dit verband onder meer gewezen op verklaringen van [naam 2] , [naam 3] (dierenarts), en de verzorgers op haar bedrijf.
De besluiten
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. In dit besluit staat, kort, dat er bij de bezoeken aan het bedrijf van appellante overtredingen van de Gwd en het Besluit zijn geconstateerd en dat verweerder dus de bevoegdheid had om handhavend op te treden.
Bij het kostenbesluit I heeft verweerder bij appellante een bedrag van € 42.175,08 in rekening gebracht. Dit bedrag is berekend door van de ontvangen facturen van € 56.528,33 de opbrengst van de verkoop van runderen, geiten, kippen, hanen en paarden van € 14.353,25 in mindering te brengen. Bij dit besluit is een specificatie gevoegd. Die specificatie vermeldt dat de opbrengst van de runderen, geiten, kippen en hanen € 13.447,25 bedraagt en de opbrengst van de paarden € 906,- bedraagt.
Bij het kostenbesluit II heeft verweerder het kostenbesluit I gewijzigd en bij appellante een bedrag van € 40.393,08 in rekening gebracht. Dit bedrag is berekend door van de ontvangen facturen van € 56.528,33 de opbrengst van de verkoop van runderen, geiten, kippen, hanen en paarden ter hoogte van € 16.135,25 in mindering te brengen. Bij dit besluit is een specificatie gevoegd. Die specificatie vermeldt dat de opbrengst van de runderen, geiten, kippen en hanen
€ 15.229,25 en de opbrengst van de paarden € 906,- bedraagt.
De beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit (de last onder bestuursdwang)
3. Appellante heeft allereerst aangevoerd dat het primaire besluit niet in werking is getreden, omdat het niet bekend is gemaakt. Verweerder heeft het primaire besluit naar het Nederlandse adres verzonden, terwijl verweerder wist dat appellante in Frankrijk woonde.
4. Deze beroepsgrond faalt. Blijkens het toezichtrapport zijn de daarin opgenomen personalia – waaronder het adres in Nederland – overeenkomstig de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA). Verweerder heeft het primaire besluit naar het daar genoemde adres gezonden en heeft dat besluit aldus op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. Het primaire besluit is ook op dit adres ontvangen, zoals appellante in haar bezwaarschrift heeft aangegeven. Appellante heeft weliswaar gesteld dat zij zich heeft uitgeschreven uit de GBA, maar zij heeft die stelling niet onderbouwd, zodat het College daaraan voorbij gaat. Dat verweerder ervan op de hoogte was dat appellante in Frankrijk verbleef, laat onverlet dat zij volgens het GBA nog op het adres in Nederland stond ingeschreven en zij hier dieren hield, en zij in dit licht bezien zelf ervoor verantwoordelijk is dat haar post op een juiste wijze wordt verwerkt. Het komt voor rekening en risico van appellante dat haar medewerkers (feitelijk beheerders van het bedrijf) het primaire besluit niet aan haar hebben doorgezonden. Het primaire besluit is dus in werking getreden.
5. De beroepsgrond van appellante dat het College de door verweerder eerst bij brief van
11 februari 2014 ingediende stukken en meer in het bijzonder de Diergeneeskundige Verklaringen II, III en IV buiten beschouwing moet laten, omdat zij zich daartegen thans niet meer kan verdedigen, faalt evenzeer. Daargelaten of appellante eerst vanaf 11 februari 2014 bekend was met die stukken dan wel of zij daarvan eerder kennis had kunnen en dus ook had moeten nemen, moet worden vastgesteld dat appellante in haar brief van 24 april 2014 slechts ten aanzien van één in de Diergeneeskundige Verklaring II en vijf in de Diergeneeskundige Verklaring III genoemde bevinding(en) heeft gesteld dat zij zich tegen die bevindingen niet kan verdedigen. Aangezien zij die stelling niet nader heeft geconcretiseerd en het enkele tijdsverloop niet zonder meer met zich brengt dat appellante zich niet tegen genoemde stukken kan verdedigen, moet worden geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in haar verdedigingsbelangen is geschaad. Het College zal de door verweerder eerst bij brief van 11 februari 2014 ingediende stukken dan ook in de beoordeling van het beroep betrekken.
6. Appellante heeft voorts gemotiveerd en onder verwijzing naar verklaringen van onder meer haar dierenarts en haar medewerkers (beheerders) aangevoerd dat zij de door verweerder genoemde bepalingen van de Gwd en het Besluit niet heeft overtreden en dat verweerder de in de last genoemde maatregelen ten onrechte heeft opgelegd.
7. Deze beroepsgrond stelt aan de orde of verweerder terecht heeft vastgesteld dat appellante de artikelen 36, eerste en derde lid, 37 van de Gwd en artikel 38 in combinatie met respectievelijk de artikelen 3, derde lid, 4, eerste, derde, vierde en vijfde lid, 5, tweede en vierde lid, en 6, eerste lid, van het Besluit heeft overtreden. De bewijslast berust hierbij op verweerder, die de sanctie heeft opgelegd.
8. Het College beantwoordt die vraag, gezien de bevindingen in het toezichtrapport en de Diergeneeskundige Verklaringen I en II, bevestigend met uitzondering van artikel 4, eerste lid, van het Besluit. Meer in het bijzonder overweegt het College hiertoe als volgt.
9. Ingevolge artikel 3, derde lid, van het Besluit wordt een dier, indien het niet in een gebouw wordt gehouden, beschermd tegen slechte weersomstandigheden, roofdieren en gezondheidsrisico's. In de Diergeneeskundige Verklaring I en het toezichtrapport is uiteengezet dat paarden, geiten, schapen en runderen geen voorziening hebben om te schuilen tegen slechte weeromstandigheden. Daarbij is onderkend dat sommige dieren door bomen naast de percelen bescherming kunnen krijgen tegen de zon, maar dat die bescherming ontbreekt tegen andere weersomstandigheden als regen, sneeuw, hagel en harde wind, alsook dat de beperkte aanwezige huisvesting niet toereikend is voor alle geiten. Appellante heeft die uiteenzetting niet bestreden, maar stelt dat vermelde bepaling niet zou gelden in de zomer voor genoemde dieren en in de winter voor geiten, schapen en paarden (Haflingers). Appellante heeft die stelling niet nader onderbouwd, zodat het College daaraan reeds om die reden voorbijgaat. Voor zover appellante erop heeft gewezen dat zij haar dieren zo natuurlijk mogelijk probeert te houden, moet worden geoordeeld dat verweerder in het bestreden besluit terecht heeft opgemerkt dat de dieren zich niet in de vrije natuur bevinden en op het bedrijf van appellante niet op zoek kunnen gaan naar goede schuilplaatsen, wat zij in de vrije natuur wel zouden kunnen. Voor zover appellante erop heeft gewezen dat zij een shelter heeft gemaakt ten bewijze waarvan zij bij brief van 16 januari 2014 foto’s heeft overgelegd, is het College van oordeel dat zij hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze shelter, wat van de uitvoering ook zij, reeds ten tijde van het primaire besluit bestond, zodat het niet kan afdoen aan de geconstateerde overtreding. Verweerder heeft aldus terecht vastgesteld dat appellante ten tijde van het primaire besluit genoemde bepaling heeft overtreden, zodat verweerder in zoverre bevoegd was ter zake de last bij het primaire besluit op te leggen (maatregel 7).
10. Ingevolge artikel 4, derde lid, van het Besluit wordt een dier dat ziek of gewond lijkt, onmiddellijk op passende wijze verzorgd. Wanneer die zorg geen verbetering in de toestand van het dier brengt, wordt zo spoedig mogelijk een dierenarts geraadpleegd. In de Diergeneeskundige Verklaring I en het toezichtrapport is vastgesteld dat zieke, kreupele geiten en schapen niet op passende wijze werden verzorgd, dat een paard bijtwonden en een grote wond had aan de kaak waarvoor het paard niet door een dierenarts was behandeld, dat een ander paard een ontstoken kaak en neurologische uitvalsverschijnselen van de achterhand had waarvoor het behandeld moest worden, dat een van de honden een stuk prikkeldraad in zijn staart had en een hangend oor had wat volgens Pump op oorontsteking wees, dat katten oorontsteking en parasieten hebben en dat deze katten door een dierenarts moesten worden nagekeken en dat kippen onder de bloedluis zaten en dat deze kippen door een dierenarts moesten worden nagekeken. Appellante heeft deze vaststelling niet bestreden, maar erop gewezen dat zij voorafgaand aan het primaire besluit de nodige maatregelen heeft genomen waardoor de bepaling ten tijde van dat besluit niet (meer) werd overtreden. Dat appellante voor 20 september 2011, mogelijk voorafgaand aan het primaire besluit een aantal maatregelen heeft genomen volgt uit de Diergeneeskundige Verklaring II. Zo is het prikkeldraad uit de staart van een hond verwijderd, zijn katten behandeld tegen vlooien en heeft de dierenarts tabletten tegen wormen gegeven, zijn alle geiten en schapen bekapt, door een voetbad gedreven en eenmalig ingespoten met een middel tegen kreupelheid en ontwormd en is getracht het paard met de bijtwonden te behandelen. Los van het verwijderde prikkeldraad uit de staart van de hond waarvan niet kan worden vastgesteld of dit voorafgaand aan het primaire besluit is gebeurd, en waar de last dus mogelijk ten onrechte op ziet, nemen die maatregelen niet weg dat, zoals staat vermeld in de Diergeneeskundige Verklaring II, de katten de tabletten tegen wormen niet willen eten, een vervolg behandeling of directe behandeling van nieuwe zieke of gewonden geiten en schapen niet heeft plaatsgevonden, de behandeling van het paard met de bijtwonden niet is gelukt en behandeling van het andere paard niet heeft plaatsgevonden. Aldus is komen vast te staan dat appellante ten tijde van het primaire besluit genoemde bepaling heeft overtreden, zodat verweerder in zoverre bevoegd was ter zake de last op te leggen (maatregel 3).
11. Ingevolge artikel 4, vierde lid, van het Besluit krijgt een dier een toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voeder zodat het in goede gezondheid blijft en aan zijn voedingsbehoeften wordt voldaan. In de Diergeneeskundige Verklaring I en het toezichtrapport is vastgesteld dat in de weilanden met geiten hooi wordt gevoerd op de grond, dat dit hooi is vervuild met mest en urine, dat sommige geiten van het hooi eten, dat de conditie van veel geiten slecht is en dat de geiten zijn ondervoed door te weinig adequate voeding, die snel wordt bevuild door ontlasting en staan en liggen van de geiten in het voer en door het ontbreken van adequate voedervoorzieningen. Appellante heeft hiertegenover slechts gesteld dat de geiten de beschikking hebben over jaarrond weidegang, dat zij ervoor heeft gekozen het hooi ruim te verspreiden zodat alle geiten tegelijkertijd kunnen eten en dominante geiten de ondergeschikte dieren hiervan niet kunnen afhouden en dat de geiten na het eten het hooi als strooisel kunnen gebruiken, alsook dat haar dierenarts heeft verklaard dat de conditie van de geiten niet slecht was en dat dit soort geit er altijd vrij mager uit ziet. Een en ander bestrijdt niet, althans onvoldoende, de vaststellingen in de Diergeneeskundige Verklaring I en het toezichtrapport. In dit verband is voorts van belang dat in de Diergeneeskundige Verklaring II is vastgesteld dat de conditie van bijna alle bonte geiten slecht is en dat die geiten zijn ondervoed, vermagerd, ziek en verwaarloosd. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet het College geen aanleiding te twijfelen aan het deskundige oordeel ter zake van Pump. Verweerder heeft aldus terecht vastgesteld dat appellante ten tijde van het primaire besluit genoemde bepaling heeft overtreden, zodat verweerder in zoverre bevoegd was ter zake de last op te leggen (maatregel 5).
12. Ingevolge artikel 4, vijfde lid, van het Besluit brengen het toegediende voeder en drinken alsmede de wijze van toediening het dier geen onnodig lijden of letsel toe. In de Diergeneeskundige Verklaring I en het toezichtrapport is vastgesteld dat er voor geiten en runderen op het perceel Dijk 51 geen goede voedervoorzieningen aanwezig waren waardoor hooi op de grond wordt gevoerd, dit hooi is vervuild met mest en urine en sommige geiten van het hooi eten. Appellante heeft deze vaststelling niet bestreden, maar heeft erop gewezen dat zij voorafgaand aan het primaire besluit de nodige maatregelen heeft genomen waardoor genoemde bepaling ten tijde van dat besluit niet (meer) werd overtreden. Dat appellante voor 20 september 2011 en mogelijk voorafgaand aan het primaire besluit een aantal maatregelen heeft genomen volgt ook uit de Diergeneeskundige Verklaring II. Appellante heeft ruiven voor hooi geplaatst in de weilanden van de bonte geiten, de witte geiten en de runderen, in het hok van de geitenbokken en de ziekenboeg met geiten. In de Diergeneeskundige Verklaring II is echter vastgesteld dat de gemaakte ruiven voor het aantal aanwezige dieren niet toereikend zijn, dat er niet genoeg voerplekken zijn voor alle dieren, dat de ruiven provisorisch en uit diverse afvalmaterialen zijn vervaardigd (waaronder betongaas en oude bedspiralen), dat de ruiven spitse uitstekende delen hebben en dat de ruiven gevaarlijk zijn omdat geiten erop klimmen en erin staan waardoor zij zowel met de poten als met de hoorns in deze constructies kunnen blijven hangen en zich ernstig verwonden. Dat, zoals appellante heeft aangevoerd, er geen wettelijke plicht is om het hooi in een ruif aan de dieren te voeren, laat onverlet dat appellante ook anderszins niet heeft gezorgd voor goede en veilige voedervoorzieningen voor de geiten en runderen. Verweerder heeft aldus terecht vastgesteld dat appellante ten tijde van het primaire besluit genoemde bepaling heeft overtreden, zodat verweerder in zoverre bevoegd was ter zake de last op te leggen (maatregel 11).
13. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van het Besluit wordt een ziek of gewond dier zo nodig afgezonderd in een passend onderkomen. Het onderkomen bestaat zo nodig uit droog strooisel. In de Diergeneeskundige Verklaring I en het toezichtrapport is vastgesteld dat de zieke en zwakke geiten gewoon in de koppel liepen en niet waren afgezonderd en dat het paard met bijtwonden en een grote wond aan de kaak niet was afgezonderd van de andere paarden. Appellante heeft deze vaststelling niet bestreden, maar erop gewezen dat zij voorafgaand aan het primaire besluit de nodige maatregelen heeft genomen waardoor de bepaling ten tijde van dat besluit niet (meer) werd overtreden. Hoewel ook uit de Diergeneeskundige Verklaring II volgt dat het paard inmiddels is gescheiden van rivaliserende paarden en appellante in zoverre reeds aan de last heeft voldaan, moet worden vastgesteld dat in de Diergeneeskundige Verklaring II tevens is vastgesteld dat afzondering van nieuwe zieke of gewonde geiten niet heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft aldus terecht vastgesteld dat appellante ten tijde van het primaire besluit genoemde bepaling heeft overtreden, zodat verweerder in zoverre bevoegd was ter zake de last op te leggen (maatregel 3).
14. Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Besluit geschiedt het huisvesten van andere dieren dan varkens, kalveren en legkippen overeenkomstig artikel 5. Ingevolge artikel 5, vierde lid, van het Besluit zijn behuizing en inrichtingen voor de beschutting van een dier zodanig geconstrueerd en verkeren in een zodanige staat van onderhoud dat er geen scherpe randen of uitsteeksels zijn die het dier kunnen verwonden. In de Diergeneeskundige Verklaring I en het Toezichtrapport is met betrekking tot de verblijfplaats van de geiten, paarden en runderen vastgesteld dat op de grond van de betreffende percelen allerlei obstakels en scherpe uitstekende delen lagen, zoals kapotte houten palen met prikkeldraad, kapotte roosters en kapot hekwerk. Appellante heeft gesteld dat geen enkel dier zich heeft verwond aan dergelijke voorwerpen. Gelet op de tekst van artikel 5, vierde lid, van het Besluit is voor het antwoord op de vraag of deze bepaling is overtreden niet van belang of de dieren zich feitelijk hebben verwond, maar is de mogelijkheid dat dit gebeurt daarvoor al voldoende. In Verklaring II is vastgesteld dat in de weilanden waar de geiten verbleven zich nog steeds kapotte afscheidingen, roosters, palen met prikkeldraad, waaraan de aanwezige dieren zich kunnen verwonden, bevinden. Voorts is in deze verklaring geconstateerd dat de gemaakte ruiven onder andere zijn gemaakt van betongaas, oude bedspiralen en spitse, uitstekende delen hebben en dat dieren daarop klimmen en in gaan staan, zoals bij de betreffende controle ook is waargenomen. Appellante heeft aangevoerd dat zij zich ter zake van vorengenoemde bevindingen niet voldoende kan verweren omdat niet is aangegeven om welke voorwerpen het gaat en waar deze zich bevonden. Het College acht de in de Diergeneeskundige Verklaringen I en II en het Toezichtrapport gegeven omschrijvingen van de betreffende objecten in samenhang met de tot de Diergeneeskundige Verklaring I behorende foto’s van (een aantal van) de betreffende voorwerpen voldoende duidelijk, zodat het College appellante hierin niet volgt. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht vastgesteld dat appellante ten tijde van het primaire besluit genoemde bepalingen heeft overtreden, zodat verweerder in zoverre bevoegd was ter zake de last op te leggen (maatregel 10).
15. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Besluit wordt – kort gezegd – door de eigenaar of houder van een dier een register bijgehouden van de verstrekte medische zorg en het bij iedere controle geconstateerde aantal sterfgevallen. Dit register wordt ten minste drie jaar bewaard. In de Diergeneeskundige Verklaring I is vastgesteld dat in het aanwezige logboek een aantal opmerkingen staat genoteerd, maar dat een overzicht van medische behandelingen en verzorging van de dieren op het bedrijf ontbreekt, omdat bijvoorbeeld geen naam van gebruikte diergeneesmiddelen, registratienummer en wachttijd genoteerd staan maar alleen het dier dat met een antibioticum is behandeld. Verder wordt vermeld dat een aantal schapen is bekapt maar niet welke en worden behandelingen met diergeneesmiddelen over meerdere dagen niet per dag genoteerd. De uitleg van genoemde bepaling door verweerder dat genoemde, ontbrekende gegevens niet mogen ontbreken in het register van verstrekte medische zorg, acht het College niet onjuist. Dat, zoals appellante heeft aangevoerd, het logboek voor haar wel duidelijk was, is niet van belang voor het antwoord op de vraag of is voldaan aan deze bepaling. Voor zover appellante – onder verwijzing naar de bij brief van 16 januari 2014 overgelegde delen uit haar register medische zorg – heeft betoogd dat zij die bepaling niet heeft overtreden, moet worden geoordeeld dat dit betoog faalt. In dit verband is van belang dat in de Diergeneeskundige Verklaring II is vastgesteld dat het aanwezige logboek nog steeds niet voldoet, dat ten opzichte van 25 augustus 2011 feitelijk niets is veranderd, dat vele punten, zoals werknummer van behandelde dieren, naam van het gebruikte diergeneesmiddel, aantal behandelingen per dier, wachttijd van het diergeneesmiddel en registratienummer van het diergeneesmiddel niet zijn genoteerd en dat een overzicht van de medische behandelingen volledig ontbreekt. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de ontbrekende gegevens heeft verweerder in zijn reactie van 7 maart 2014 naar het oordeel van het College overtuigend gemotiveerd dat en waarom de overgelegde delen uit het register medische zorg van appellante niet voldoen. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht vastgesteld dat appellante ten tijde van het primaire besluit genoemde bepaling heeft overtreden, zodat verweerder in zoverre bevoegd was ter zake de last op te leggen (maatregel 13).
16. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Besluit wordt een dier verzorgd door een voldoende aantal personen, dat (a.) beschikt over de nodige kennis, (b.) beschikt over de nodige vaardigheden, en (c.) vakbekwaam is. Gelet op de tekst van deze bepaling dient verweerder naar het oordeel van het College met het oog op de beantwoording van de vraag of aan de daarin gestelde eisen is voldaan, aan de hand van het toezichtsrapport of de Diergeneeskundige Verklaring na te gaan hoeveel personen belast zijn met de verzorging van de dieren, wie dat zijn en aan de hand van de door hen genoten opleiding, arbeidsverleden, ervaring of andere relevante gegevens te onderzoeken of zij beschikken over de voor de verzorging van dieren nodige kennis, vaardigheden en vakbekwaamheid. In het geval dit onderzoek verweerder tot de conclusie brengt dat genoemde bepaling is overtreden en verweerder om die reden besluit tot handhaving over te gaan door het opleggen van een last als hier in geding, dient verweerder deze conclusie in dat besluit tevens deugdelijk te motiveren, waarbij moet worden uiteengezet in welk(e) opzicht(en) en waarom niet is voldaan aan de gestelde eisen. De aard en omvang van eventueel andere geconstateerde overtredingen van de bij of krachtens de Gwd gestelde regels kunnen een aanwijzing opleveren dat de verzorging van de betrokken dieren niet in handen is van voldoende personen die daarvoor gekwalificeerd zijn als bedoeld in vermelde bepaling, maar dit rechtvaardigt in beginsel op zichzelf niet dat verweerder vorengenoemd onderzoek en bedoelde motivering achterwege laat. Het College heeft uit het primaire besluit, het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag gelegde gegevens, neergelegd in het toezichtsrapport en de Diergeneeskundige Verklaringen, niet kunnen opmaken dat verweerder zich een helder en zo volledig mogelijk beeld heeft gevormd van het aantal personen dat ten tijde hier in geding was belast met de verzorging van de op het bedrijf van appellante aanwezige dieren, hun identiteit en hun kwalificaties als bedoeld in vermelde bepaling. Genoemde stukken bevatten weliswaar ten aanzien van twee personen ( [naam 4] en [naam 5] ) gegevens over hun kwalificaties, maar vermelden daarnaast slechts de namen van twee andere medewerkers of vrijwilligers ( [naam 6] en [naam 7] ) zonder dat aandacht wordt geschonken aan hun kwalificaties. Verder is (in de Diergeneeskundige Verklaring I) vermeld dat de dieren worden verzorgd door een aantal medewerkers en vrijwilligers, maar is dit aantal in geen van genoemde stukken nader bepaald. Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft vastgesteld dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 4, eerste lid, van het Besluit. Verweerder was daarom in zoverre niet bevoegd tot het opleggen van de in geding zijnde last ter zake (maatregel 14). In zoverre slaagt de beroepsgrond. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
17. Artikel 36, eerste lid, van de Gwd bepaalt dat het verboden is om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen. Ingevolge artikel 36, derde lid, van de Gwd is een ieder verplicht hulpbehoevende dieren de nodige zorg te verlenen. Ingevolge artikel 37 van de Gwd is het de houder van een dier verboden aan een dier de nodige verzorging te onthouden. In de Diergeneeskundige Verklaring I en het toezichtrapport is, naast hetgeen hiervoor reeds is weergegeven, onder meer vastgesteld dat geiten en schapen kreupel liepen in verband met onvoldoende of geen verzorging of behandeling van de hoeven, geiten onder de mest en vuilklonters zaten, op het perceel waar de geiten liepen hopen mest lagen, het perceel waar de geiten liepen niet geschikt was voor de geiten, het grootste gedeelte van de geiten geen droge of schone ligplaats had, geiten waren verzwakt, mannelijke en vrouwelijke geiten niet waren gescheiden wat de kans op te vroege dekking en inteelt verhoogt en de jonge geiten niet tijdig van de moederdieren waren gescheiden. In de Diergeneeskundige Verklaring I en het toezichtrapport is voorts vastgesteld dat de hoeven van de paarden niet tijdig bekapt waren, paarden en runderen niet konden beschikken over een schone en droge ligplaats, de mannelijke en vrouwelijke runderen door elkaar liepen, drie honden in het achterhuis waren gehuisvest in een hok dat was verontreinigd met uitwerpselen, de honden agressief waren naar elkaar en naar diegenen die het achterhuis betraden, onverzorgd waren, de honden een vervilte vacht hadden vol klitten en geen uiterlijke verzorging kregen en niet gesocialiseerd waren, de katten zeer mager waren en in een slechte conditie verkeerden. Verder is in de Diergeneeskundige Verklaring I en het toezichtrapport vastgesteld dat de adequate verzorging van de dieren niet is gewaarborgd en dat geen behandel- en verzorgingsplan voor het hele jaar aanwezig is. Voor zover appellante hiertegenover stelt dat zij voorafgaand aan het primaire besluit maatregelen heeft genomen waardoor de bepalingen ten tijde van dat besluit niet (meer) werden overtreden, moet worden vastgesteld dat, zoals ook volgt uit de Diergeneeskundige Verklaring II, appellante wel enige maatregelen heeft genomen, maar dat in diezelfde Diergeneeskundige Verklaring is vastgesteld dat de toestand van de meeste dieren daardoor niet of onvoldoende is verbeterd, het Informatie en Registratie-systeem voor de runderen, schapen en geiten nog steeds niet op orde is, en nog steeds geen behandelplan voor de (zieke) dieren is opgesteld. Meer in het bijzonder is in die Diergeneeskundige Verklaring II, naast hetgeen hiervoor reeds is weergegeven, vastgesteld dat de vervilte vacht van de honden niet is weggeknipt en er geen behandeling van de vacht heeft plaatsgevonden, de honden niet van elkaar zijn gescheiden en nog steeds zeer agressief zijn, het hok nog steeds ruikt naar hondenurine en hondenpoep, de katten de van de dierenarts gekregen tabletten niet willen eten, een jonge kat een wond en een uitgetrokken nagel heeft en duidelijk ziek en vermagerd is, mesthopen nog steeds niet zijn verwijderd of afgezet, (ongeveer 19 á 20) geiten en (twee) schapen nog steeds matig tot ernstig kreupel lopen, geiten en schapen na het bekappen, voetbad en eenmalig behandelen niet verder zijn behandeld, veel geiten nog steeds een met mestklonters vervuilde vervilte vacht hebben, de diverse geslachtsrijpe stieren niet apart zijn gezet om inteelt te voorkomen, de hoeven van de paarden niet zijn bekapt en de kippen niet zijn onderzocht en behandeld omdat deze niet konden worden gevangen. Appellante heeft die vaststellingen niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken. Dat de Diergeneeskundige Verklaring II niet op ambtseed is opgemaakt, betekent niet dat daaraan geen betekenis kan worden toegekend (zie de uitspraak van het College van 30 september 2014, ECLI:NL:CBB:2014:372). Voor zover appellante, mede onder verwijzing naar verklaringen van haar dierenarts betoogt dat geiten geen last hebben van vervilting van hun vacht, geen behandelplan nodig is, in een natuurlijke kudde lammeren en geitenlammeren ook bij hun moeders blijven en niet worden gespeend, de hoeven van paarden in de zomer gewoon afslijten, in natuurlijke kuddes de mannelijke runderen gewoon bij de kudde blijven, de honden geen hinder van hun vacht hebben en de kippen echt niets mankeerden, ziet het College hierin geen aanleiding te twijfelen aan het deskundige oordeel ter zake van Pump. Appellante heeft haar stelling dat sprake is van rechtsongelijkheid niet onderbouwd en geconcretiseerd, zodat het College haar reeds daarom niet volgt. Verweerder heeft, gezien het voorgaande en gezien de afzonderlijke overtredingen van de hiervoor weergegeven bepalingen van het Besluit, aldus terecht vastgesteld dat appellante ten tijde van het primaire besluit – kort gezegd – zonder redelijk doel het welzijn en de gezondheid van de door haar gehouden dieren heeft benadeeld en aan die dieren de nodige verzorging heeft onthouden en daarmee genoemde bepalingen van de Gwd heeft overtreden, zodat verweerder in zoverre bevoegd was ter zake de last op te leggen (maatregelen 1 tot en met 13 en 15).
18. De conclusie is dat verweerder bevoegd was handhavend op te treden, met uitzondering van de door verweerder ten onrechte vastgestelde overtreding van artikel 4, eerste lid, van het Besluit.
19. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had behoren af te zien van handhavend optreden is naar het oordeel van het College geen sprake. Hoewel, zoals hiervoor reeds overwogen, appellante sinds de controles op 24 augustus 2011 en
25 augustus 2011 maatregelen heeft genomen, moet, zoals volgt uit het voorgaande, worden geoordeeld dat – kort gezegd – die maatregelen onvoldoende waren om de nodige veranderingen op het bedrijf van appellante te realiseren. Dat, zoals appellante heeft aangevoerd, het haar intentie was om de dieren vóór 1 november 2011 mee te nemen naar Frankrijk dan wel als dat niet mogelijk zou zijn, de dieren te verkopen, is, mede gezien de aard en de ernst van de aan de orde zijnde overtredingen, geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder van handhaving had moeten afzien. Daarbij komt dat moet worden betwijfeld of de dieren, gezien hun conditie, wel transportwaardig waren. Verweerder is dus op goede gronden ervan uitgegaan dat appellante kennelijk niet uit eigen beweging van plan dan wel in staat was om op korte termijn maatregelen te treffen om de overtredingen te beëindigen. Voor het overige slaagt de beroepsgrond dus niet.
20. Appellante heeft voorts aangevoerd dat de begunstigingstermijn te kort was om de maatregelen te kunnen treffen. Appellante heeft erop gewezen dat zij het primaire besluit niet heeft ontvangen. Voorts heeft zij erop gewezen dat de begunstigingstermijn van vier dagen geen reële termijn is in de zin van artikel 5:24, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De begunstigingstermijn vangt pas aan nadat de last onder bestuursdwang is bekend gemaakt. Deze termijn moet lang genoeg zijn om de maatregelen te kunnen treffen. Dit geldt ook als er al een eerdere waarschuwing is gegeven.
21. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Zoals hiervoor reeds overwogen is het primaire besluit, waarin verweerder appellante heeft gelast om voor 20 september 2011 de in dat besluit vermelde maatregelen te nemen, op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt, in werking getreden en op het bedrijf van appellante ontvangen. Naar het oordeel van het College is de begunstigingstermijn van vier dagen mede gezien de te nemen maatregelen weliswaar kort, maar in hetgeen appellante heeft aangevoerd bestaat geen grond voor de conclusie dat de vereiste maatregelen niet binnen die termijn hadden kunnen worden genomen. In dit verband is van belang dat appellante meer in zijn algemeenheid heeft gesteld dat de begunstigingstermijn te kort is zonder dat zij heeft geconcretiseerd welke maatregelen niet binnen die termijn kunnen worden genomen. Hoewel appellante terecht heeft opgemerkt dat de begunstigingstermijn pas is aangevangen nadat het primaire besluit in werking is getreden, is in dit verband voorts van belang dat appellante reeds op 26 augustus 2011 op de hoogte is gesteld van de bevindingen van de AID en Pump en de in het toezichtrapport vermelde, door haar te nemen maatregelen, en zij vanaf dat moment dus al wist dat en op welke wijze zij een eind aan de overtredingen moest maken. Gezien het voorgaande en in aanmerking genomen de aard van de hier aan de orde zijnde overtredingen, moet worden geoordeeld dat de door verweerder vastgestelde begunstigstermijn niet onredelijk is.
De beoordeling van het beroep tegen de kostenbesluiten
22. Appellante heeft aangevoerd dat er, gezien alle feiten en maatregelen die zij had ondernomen sinds 26 augustus 2011, onvoldoende grondslag was om tot toepassing van bestuursdwang over te gaan en om de kosten daarvan op haar te verhalen.
23. Over deze beroepsgrond overweegt het College als volgt.
24. Het College is van oordeel dat op 21 september 2011, 30 september 2011,
4 oktober 2011 en 5 oktober 2011 terecht is overgegaan tot het meevoeren en opslaan van de in de processen-verbaal van respectievelijk 28 september 2011, 6 oktober 2011,
6 oktober 2011 en 10 oktober 2011 genoemde dieren, zoals hiervoor weergegeven onder het kopje “De feiten en omstandigheden”. Uit de Diergeneeskundige Verklaringen II, III en IV, zoals hiervoor weergegeven onder vermeld kopje, blijkt dat Pump op 20 september 2011,
30 september 2011 en 3 oktober 2011 de vraag onder ogen heeft gezien of zij het noodzakelijk achtte dat de dieren worden meegevoerd en opgeslagen in het belang van de gezondheid en welzijn van de dieren en dat Pump haar antwoord telkens ten aanzien van de genoemde dieren gemotiveerd heeft toegelicht. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet het College geen aanknopingspunt om niet van die Diergeneeskundige Verklaringen uit te gaan. Dat de Diergeneeskundige Verklaringen III en IV niet zijn ondertekend, betekent niet dat die verklaringen om die reden buiten beschouwing moeten blijven dan wel dat daaraan geen betekenis toekomt. Het College ziet enkel in het ontbreken van haar handtekening geen reden om eraan te twijfelen dat deze verklaringen zijn opgesteld door Pump, nu zij ter zitting van het College aanwezig was en er daarbij blijk van heeft gegeven de verschillende controles te hebben uitgevoerd en achter de daarin neergelegde bevindingen te staan. Meer in het bijzonder overweegt het College verder als volgt.
25. Wat betreft het meevoeren en opslaan van de paarden en de honden op
21 september 2011, stelt het College vast dat Pump hierover in de Diergeneeskundige Verklaring II heeft vermeld dat dit dient in het belang van de gezondheid en welzijn van die dieren en dat behandeling en verzorging van die dieren ter plekke niet kan worden uitgevoerd. Hoewel, zoals appellante terecht heeft opgemerkt, de conditie van de paarden goed was, moet worden vastgesteld dat appellante de hoeven van de paarden nog steeds niet had bekapt en dat, zoals ter zitting van het College van de kant van verweerder nader is toegelicht en niet is weersproken door appellante, het kappen van de hoeven niet kon plaatsvinden op het bedrijf van appellante, omdat de paarden daarvoor te wild waren en er op het bedrijf geen kraal aanwezig was. Het College deelt dan ook niet het standpunt van appellante dat de paarden ter plekke verzorgd konden worden.
26. Wat betreft het meevoeren en opslaan van 131 geiten, 5 katten en 2 schapen op
30 september 2011, stelt het College vast dat Pump hierover in de Diergeneeskundige Verklaring III heeft vermeld dat het gaat om onvoldoende behandelde en zieke geiten en geiten zonder of met onvoldoende huisvesting, twee niet behandelde kreupele schapen en om vermagerde en zieke katten en dat het meevoeren en opslaan van die dieren dient in het belang van de gezondheid en welzijn van die dieren. Dat appellante, zoals zij heeft aangevoerd, doende was met het uitvoeren van maatregelen en het merendeel van de voorgeschreven maatregelen op het bedrijf kon worden uitgevoerd, zoals het maken van extra beschutting en het verwijderen van scherpe voorwerpen, doet er niet aan af dat appellante blijkens de hiervoor in 1.8 weergegeven antwoorden op de vragen 3 en 5 in de Diergeneeskundige Verklaring III de opgedragen maatregelen onvoldoende heeft uitgevoerd, waardoor de toestand van de meeste dieren niet of onvoldoende is verbeterd en bij een aantal dieren zelfs verslechterd is.
27. Wat betreft het meevoeren en opslaan van 28 runderen, 28 geitenbokjes, 4 kippen en 2 hanen op 4 oktober 2011 en de kat op 5 oktober 2011, stelt het College vast dat Pump hierover in de Diergeneeskundige Verklaring IV heeft vermeld dat dit dient in het belang van de gezondheid en welzijn van die dieren. Dat, zoals appellante heeft aangevoerd, de gezondheidssituatie van deze dieren goed was en er voor deze dieren inmiddels voldoende ruimte was op het bedrijf, miskent dat appellante blijkens het hiervoor in 1.10 weergegeven antwoord op vraag 8 in de Diergeneeskundige Verklaring IV te weinig inspanning heeft gedaan om alle maatregelen uit te voeren, dat de meeste maatregelen niet zijn uitgevoerd, dat de huisvestingssituatie slecht blijft, dat de diergeneeskundige zorg gebrekkig en inadequaat is.
28. Gelet op hetgeen hiervoor in 24 tot en met 27 is overwogen, ziet het College geen grond voor het oordeel dat de met de toepassing van bestuursdwang gemoeide kosten redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van appellante behoren te komen (artikel 5:25, eerste lid, van de Awb). Dit betekent dat de hierop betrekking hebbende beroepsgronden falen.
29. De beroepsgrond van appellante dat de door verweerder uitgevoerde taxatie ten behoeve van de verkoop van de inbeslaggenomen dieren te laag is, faalt evenzeer. Appellante heeft haar stelling dat die taxatie te laag is niet of nauwelijks onderbouwd, terwijl zij haar stelling dat haar een tegentaxatie zou zijn geweigerd niet aannemelijk heeft gemaakt.
30. De beroepsgrond van appellante dat verweerder in het kostenbesluit I ten onrechte is uitgegaan van een totale verkoopopbrengst van de dieren van € 14.353,25, omdat blijkens het afwikkelingsformulier van 16 februari 2012 slechts melding wordt gemaakt van 28 verkochte geiten, terwijl het gaat om 158 geiten, slaagt. Verweerder heeft erkend dat hij bij die verkoopopbrengst ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de opbrengst van de verkoop van 130 geiten en heeft om die reden het kostenbesluit I gewijzigd bij het kostenbesluit II, waarbij is uitgegaan van een totale verkoopopbrengst van de dieren van
€ 16.135,25. In de brief van 30 april 2015 heeft verweerder uiteengezet dat de in het afwikkelingsformulier van 16 februari 2012 weergegeven opbrengst van € 13.447,25 bestaat uit € 13.068,- voor 28 runderen, € 3,- voor hanen en kippen en € 376,25 voor 28 geiten en dat voor de 158 geiten en 2 schapen van appellante in totaal € 2.150,- is geboden en dat de
€ 376,25 (voor de 28 geiten) is berekend door € 2.150,- te delen door 160 en de uitkomst daarvan te vermenigvuldigen met 28. Voorts heeft verweerder uiteengezet dat het totaalbedrag van de opbrengst van de dieren minus de paarden € 15.220,50 behoort te zijn in plaats van € 15.229,25, waarvan € 13.447,25 de verkoopopbrengst is voor de runderen, kippen en hanen en 28 geiten en € 1.773,25 (€ 2.150,- minus € 376,25) de verkoopopbrengst is voor de overige geiten en twee schapen, alsook dat de rekenfout in het voordeel is van appellante. Verweerder heeft in het kostenbesluit II aldus de verkoopopbrengst van de overige 130 geiten betrokken. Dit betekent dat het beroep gericht tegen het kostenbesluit I gegrond is en dat dit besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
31. Voor zover appellante in haar reacties van 31 maart 2015 en 9 juni 2015 heeft aangevoerd dat uit het kostenbesluit I niet blijkt welk bedrag voor de geiten is ontvangen, dat geen bewijs is overgelegd van de waarde van de geiten waardoor appellante zich daartegen moeilijk kan verweren en het kostenbesluit II nog immer onvoldoende is onderbouwd en dat bij gebrek aan bewijs de verkoopwaarde van de geiten aan de hand van door appellante overgelegde stukken moet worden vastgesteld op € 11.470,-, moet worden geoordeeld dat het College hieraan wegens strijd met de goede procesorde, met name gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, voorbij gaat. De beroepsgrond en het debat hierover ter zitting van het College op 5 maart 2015 stelt het ontbreken van de verkoopopbrengst van 130 geiten in de totale verkoopopbrengst aan de orde en niet de specificatie van de verkoopopbrengst van € 13.447,25 voor de runderen, hanen en kippen en 28 geiten en evenmin de taxatie van de geiten. Het College heeft het onderzoek ter zitting op 5 maart 2015 ook uitsluitend geschorst om verweerder met het oog op het ontbreken van de verkoopopbrengst van 130 geiten in de totale verkoopopbrengst in het kostenbesluit I de gelegenheid te geven dit door verweerder ter zitting reeds erkende gebrek te herstellen in een nader kostenbesluit. In dit stadium van de procedure kan derhalve niet worden aanvaard dat het debat wordt uitgebreid met argumenten die appellante eerder had kunnen en dus ook had moeten aanvoeren. Naar het oordeel van het College is het kostenbesluit II in zoverre afdoende gemotiveerd.
32. Appellante heeft voorts aangevoerd dat verweerder de kosten van – kort gezegd – meevoeren en inbeslagname ten onrechte heeft vastgesteld op € 56.528,33.
33. Deze beroepsgrond treft geen doel. Het College stelt vast dat verweerder bij het kostenbesluit I een overzicht heeft gevoegd van de kosten, alsook een groot aantal facturen heeft overgelegd waarvan bij een aantal informatie is weggelakt. Het College stelt vast dat appellante zowel ter zitting van het College van 27 januari 2014 als in de brief van
24 april 2014 weliswaar heeft gesteld dat zij een aantal facturen betwist waarvan zij niet kan zien waarop die betrekking hebben omdat daarop informatie is weggelakt, maar appellante heeft de betreffende facturen daarin niet concreet benoemd. Anders dan appellante stelt is overigens op de facturen waarop informatie is weggelakt niet slechts het bedrag zichtbaar, maar in ieder geval ook een omschrijving van de in rekening gebrachte handeling en de factuurdatum. Eerst ter zitting van het College van 5 maart 2015 heeft appellante een aantal facturen concreet benoemd en – kort gezegd – de juistheid van die factuur betwist. Het College zal de betwisting van die facturen wegens strijd met de goede procesorde, met name gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, buiten beschouwing laten. Appellante had die facturen in een eerder stadium concreet kunnen en dus ook moeten benoemen.
34. Verweerder heeft bij het kostenbesluit II dus terecht een bedrag van € 40.393,08 bij appellante in rekening gebracht.
Slotsom
35. De slotsom is dat het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit gegrond is en dat dit besluit voor zover dit betrekking heeft op maatregel 14 moet worden vernietigd. Nu ter zitting is gebleken dat het bedrijf van appellante waarop de in geding zijnde last betrekking heeft, thans niet meer bestaat, zal het College wat betreft het beroep tegen het bestreden besluit zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit herroepen voor zover dit betrekking heeft op maatregel 14. Voorts is het beroep voor zover gericht tegen het kostenbesluit I gegrond en moet dit kostenbesluit worden vernietigd. Het beroep voor zover gericht tegen het kostenbesluit II is ongegrond.
36. Omdat het beroep tegen het bestreden besluit en het kostenbesluit I gegrond is, veroordeelt het College verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1225,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1,5 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op maatregel 14;
  • herroept het primaire besluit voor zover dit betrekking heeft op maatregel 14 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • verklaart het beroep gericht tegen het kostenbesluit I gegrond;
  • vernietigt het kostenbesluit I;
  • verklaart het beroep gericht tegen het kostenbesluit II ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 152,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. H.S.J. Albers en
mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. G.J.P. Leuverink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 september 2015.
w.g. S.C. Stuldreher de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen