ECLI:NL:CBB:2015:242

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 juli 2015
Publicatiedatum
29 juli 2015
Zaaknummer
AWB 14/429
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van bedrijfstoeslag op basis van GLB-inkomenssteun

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 juli 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een landbouwer, en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris, waarin zijn bedrijfstoeslag voor het jaar 2013 was vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Het primaire besluit, genomen op 6 maart 2014, had de bedrijfstoeslag vastgesteld op een oppervlakte van 5.11 ha, na een administratieve controle en een fysieke inspectie. De appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 23 mei 2014.

Tijdens de zitting op 13 april 2015 was de appellant afwezig, maar zijn gemachtigde was aanwezig. De kern van het geschil betrof de vraag of de staatssecretaris terecht een strook grond langs de Bolsbeek en een perceel van 0.20 ha niet had meegerekend bij de vaststelling van de bedrijfstoeslag. De appellant voerde aan dat hij deze grond gebruikte voor zijn koeien en dat deze dus subsidiabel zou moeten zijn. Het College oordeelde dat de staatssecretaris in het bestreden besluit onvoldoende had gemotiveerd waarom deze grond niet was meegerekend, wat in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht.

Het College concludeerde dat het bestreden besluit vernietigd moest worden, maar dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand konden blijven. De appellant had niet aangetoond dat hij op de peildatum over de grond beschikte, en de staatssecretaris had terecht de oppervlakte van de percelen vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering bij besluiten en de noodzaak voor landbouwers om aan te tonen dat zij over de benodigde gebruiksrechten beschikken voor subsidiabele hectaren.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/429
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juli 2015 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. de Vries).

Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2013 vastgesteld op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling).
Bij besluit van 23 mei 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2015. Appellant is met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Appellant is landbouwer en heeft met de Gecombineerde opgave 2013 om uitbetaling van zijn toeslagrechten verzocht. Hiervoor heeft hij drie percelen met een totale oppervlakte van 5.46 ha opgegeven. Verweerder heeft de oppervlakte van de percelen vastgesteld aan de hand van een administratieve kruiscontrole met de AAN-laag en daarbij ook de onderliggende luchtfoto’s geraadpleegd. Daarnaast heeft verweerder nog een fysieke controle uitgevoerd waarbij is bepaald dat de percelen 1 en 4 tezamen 3.74 ha groot zijn. Bij het primaire besluit heeft verweerder de goedgekeurde oppervlakte vastgesteld op 5.11 ha. Dit resulteert, gelet op de afgekeurde oppervlakte met sanctie van 0.35 ha en de toepassing van een extra korting van 0.70 ha in een kortingsbedrag van € 204,36. Het kortingsbedrag is ingehouden op de bedrijfstoeslag 2013 van appellant. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
2. Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht de oppervlakte van het schouwpad langs de Bolsbeek en een stuk grond van 0.20 ha niet in aanmerking heeft gebracht voor uitbetaling van appellants bedrijfstoeslag 2013.
3. Van belang zijn de volgende wettelijke bepalingen.
Artikel 35, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 luidt als volgt:
“De landbouwer geeft aan welke percelen overeenstemmen met de subsidiabele hectaren die met een toeslagrecht gepaard gaan. Behalve in gevallen van overmacht of in uitzonderlijke omstandigheden moeten deze percelen ter beschikking van de landbouwer staan op een door de lidstaat vastgesteld tijdstip, maar niet later dan de in die lidstaten vastgestelde datum voor wijziging van de steunaanvraag.”
Artikel 20, eerste lid, van de Regeling luidt als volgt:
“Voor betalingen op basis van toeslagrechten komen uitsluitend in aanmerking landbouwers die:
a. hun toeslagrechten activeren als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van verordening 73/2009 en daartoe subsidiabele hectaren aangeven, overeenkomstig artikel 35, eerste lid, van deze verordening, en
b. deze subsidiabele hectaren tot hun beschikking hebben op 15 mei van enig jaar.”
4.1
Appellant stelt dat hij zich weliswaar heeft vergist bij het doen van de Gecombineerde Opgave 2013 wat betreft de oppervlakte van perceel 4, maar dat de strook grond langs de Bolsbeek wel moet worden meegeteld bij de goedgekeurde oppervlakte voor zijn bedrijfstoeslag 2013. Appellant verwijst hiertoe naar de uitspraak van het College van
7 mei 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:161) en voert aan dat hij het gras van deze strook grond gebruikt als voer voor de koeien. De gebruikersvergunning is helaas verloren gegaan, maar appellant heeft ter onderbouwing van zijn gebruiksrecht een rekening van het Waterschap van de Berkel van 18 augustus 1994 bijgevoegd.
4.2
Het College stelt vast dat appellant reeds in bezwaar tijdens de hoorzitting heeft aangevoerd dat de strook grond van, naar hij toen heeft gesteld, 1500 vierkante meter subsidiabel is, gelet op de in 4.1 genoemde uitspraak van het College. Het College stelt voorts vast dat verweerder in het bestreden besluit geen aandacht heeft geschonken aan dit bezwaar. Dit betekent dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Daarin is bepaald dat de beslissing op bezwaar moet berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit komt in aanmerking voor vernietiging. Zoals hierna zal worden uiteengezet, heeft verweerder na het nemen van het bestreden besluit alsnog onderzocht of genoemde strook grond als landbouwgrond in aanmerking komt voor uitbetaling van de bedrijfstoeslag 2013 en daarover een standpunt ingenomen. Hierin vindt het College aanleiding om te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten. Daarbij zal het College tevens nagaan of het bestreden besluit, gelet op hetgeen appellant daartegen overigens nog heeft aangevoerd, de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
4.3
Verweerder heeft appellant bij brief van 16 september 2014 in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat hij het schouwpad in gebruik heeft als landbouwgrond en dat hij daarbij geen hinder ondervindt van de infrastructurele functie van deze strook grond. Appellant heeft hierop gereageerd bij brief van 27 september 2014. Daarin heeft hij aangegeven dat hij vroeger voor het weghalen van het gras van het maaipad en het talud tien gulden heeft betaald aan het waterschap, maar dat hij de laatste vijftien jaar geen rekening meer heeft ontvangen van het waterschap. Volgens appellant houdt het huidige beleid van het waterschap in dat aangelanden het gras mogen weghalen van het maaipad en het talud. Verweerder heeft op
15 oktober 2014 telefonisch informatie ingewonnen bij het Waterschap Rijn en IJssel, die eigenaar is van de betreffende grond. In het hiervan opgemaakt verslag staat dat het waterschap de betreffende grond heeft verpacht aan een derde en dat bij het waterschap niets bekend is over afspraken met appellant. Appellant heeft vervolgens bij brief van
30 maart 2015 de hiervoor in 4.1 genoemde rekening aan het College doen toekomen.
4.4
Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellant op 15 mei 2013 niet de beschikking had over de strook grond (het schouwpad) langs de Bolsbeek, zodat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 35, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 in verbinding met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling. Gelet op de informatie van Waterschap Rijn en IJssel wordt deze grond gepacht door een derde en beschikt appellant dus niet over de vereiste gebruikstitel. Nu bij het waterschap ook geen afspraken met appellant bekend zijn, staat de grond volgens verweerder ook niet feitelijk ter beschikking van appellant. Zo appellant al landbouwactiviteiten ter plaatse verricht, zijn deze niet voor rekening en risico van appellant.
4.5
Zoals ook is overwogen door het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest van 14 oktober 2010 (Landkreis Bad Dürkheim, C-61/09, onder meer r.o. 58 en 62) behoort grond tot het bedrijf van de landbouwer wanneer deze landbouwer bevoegd is om zijn landbouwactiviteit op de betrokken oppervlakte uit te oefenen. Het College leidt hieruit af dat enige rechtsbetrekking op grond waarvan de betrokken grond door de landbouwer wordt gebruikt is vereist (zie de uitspraak van het College van 21 september 2011, ECLI:NL:CBB:2011:BU1249, r.o. 2.2.3). Voor de vraag of de strook grond langs de Bolsbeek tot het bedrijf van appellant behoorde op de peildatum dient derhalve niet alleen te worden vastgesteld of appellant het feitelijk gebruik hiervan had, maar tevens of hij beschikte over een gebruikstitel ten aanzien van deze grond.
4.6
Gelet op de in 4.3 vermelde informatie van het Waterschap Rijn en IJssel ziet het College geen reden om aan te nemen dat appellant op 15 mei 2013 een gebruiksrecht voor deze grond had. Met hetgeen hij heeft gesteld en met de door hem overgelegde rekening uit 1994 heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat deze informatie van het waterschap onjuist is en dat hij op vermelde peildatum beschikt over een gebruiksrecht voor deze grond. Concreet en actueel bewijs waaruit dit zou kunnen blijken, heeft appellant daarmee niet aangebracht. Het College volgt verweerder derhalve in zijn standpunt dat appellant op
15 mei 2013 niet beschikte over de strook grond en dat derhalve in zoverre niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 35, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 in verbinding met art. 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling voor uitbetaling van de bedrijfstoeslag.
5.1
Appellant heeft verder nog aangevoerd dat verweerder ten onrechte een stuk grond van 0.20 ha, dat hij tot 2012 als perceel nummer 2 heeft opgegeven, niet subsidiabel heeft geacht. Hij stelt dat hij het gras van deze grond voert aan de koeien en dat hij het daarom voor de uitbetaling van de bedrijfstoeslag 2013 mocht opgeven.
5.2
Ter zitting van het College is gebleken dat appellant dit stukje grond niet in de Gecombineerde Opgave 2013 heeft opgegeven voor de uitbetaling van zijn bedrijfstoeslag 2013. Deze grond is reeds daarom niet subsidiabel. De in 5.1 vermelde beroepsgrond slaagt dus niet.
6. Gelet op hetgeen het College in 4.6 en 5.2 heeft overwogen, zal het College bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit geheel in stand kunnen blijven.
7. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven;
  • draagt verweerder op het door appellant betaalde griffierecht van € 165,-- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2015.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. C.M. Leliveld