1. Het procesverloop
Bij besluit van 6 maart 2009 heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2008 vastgesteld op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling).
Bij besluit van 27 juli 2009 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 3 september 2009, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Appellante heeft nadien de gronden van haar beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 9 februari 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellante aanwezig was en partijen hun standpunten nader hebben toegelicht bij monde van hun gemachtigden.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 In geschil is de vraag of verweerder terecht en op goede gronden de percelen 4, 8, 14 en 10, van appellante heeft afgewezen voor de uitbetaling van bedrijfstoeslag voor het jaar 2008.
2.2.1 Percelen 4, 8 en 14
Ten aanzien van de percelen 4 (gedeeltelijk), 8 en 14 stelt verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt dat deze op de peildatum 15 mei 2008 niet tot het bedrijf van appellante behoorden, zodat deze niet voor bedrijfstoeslag in aanmerking komen ingevolge artikel 44 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en artikel 20, eerste lid, van de Regeling. Appellante kon volgens verweerder op de peildatum niet over deze percelen beschikken omdat de vereiste gebruikstitel ten aanzien van deze percelen ontbrak. Uit het door appellante overgelegde vonnis van de Rechtbank Zwolle-Lelystad van 11 juli 2008 blijkt dat de gebruiksovereenkomst met de gemeente D voor die percelen niet meer van kracht was op de peildatum. Het enkele feitelijke gebruik van de percelen door appellante op de peildatum voldoet niet om deze in aanmerking te brengen voor bedrijfstoeslag.
2.2.2 Appellante stelt zich op het standpunt dat verweerder de oppervlakte van de betreffende percelen ten onrechte als niet geconstateerd heeft aangemerkt. Alle door appellante opgegeven hectaren zijn subsidiabel in de zin van artikel 44, tweede lid van Verordening (EG) nr. 1782/2003. Zij behoren tot het bedrijf van appellante als bedoeld in artikel 2, onder b, van genoemde verordening.
Anders dan verweerder stelt, is van "ter beschikking hebben" sprake, indien percelen voor rekening en risico van de landbouwer komen. Het moet gaan om landbouwgrond van het bedrijf, die beheerd wordt door appellante. Hierbij is niet vereist dat er een schriftelijk, voorafgaand aan het gebruik opgesteld, gebruiksrecht bestaat.
Appellante had een gebruikstitel ten aanzien van deze percelen in de vorm van een met de gemeente D overeengekomen gebruiksrecht. De maten van de maatschap hebben deze percelen in 2007 in gebruik gekregen nadat het bedrijf van E, aan wie de percelen in een ruilverkaveling waren toegedeeld, in 2004 was samengevoegd met het bedrijf van appellante. Gelet op de wens van de gemeente D om op een aantal percelen van de maatschap, waaronder deze percelen, woningen te bouwen, het feit dat dit niet direct zou plaatsvinden, en de maatschap een vervangende bedrijfslocatie diende te vinden, is met de maatschap een voortgezet gebruiksrecht overeengekomen tot 1 maart 2008 in de overgelegde akte van levering van 28 juni 2005. In 2006 hebben partijen vervolgens afgesproken dat het gebruiksrecht wordt verlengd tot in ieder geval
1 maart 2009. Dit geldt volgens appellante, gelet op de feiten en omstandigheden en de bedoelingen van partijen voor alle bij de verkoop betrokken percelen van het melkveebedrijf, dus ook voor deze percelen. Appellante acht daarbij verder van belang dat eventuele gebruikstitels van derden ten aanzien van deze percelen ontbreken.
2.2.3 Het College is van oordeel dat de percelen 4 (gedeeltelijk), 8 en 14 op de peildatum niet behoorden tot het bedrijf van appellante. Zoals ook is overwogen door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) in het arrest van 14 oktober 2010 (Landkreis Bad Dürkheim, C-61/09, onder meer r.o. 58 en 62) behoort grond tot het bedrijf van de landbouwer wanneer deze landbouwer bevoegd is om zijn landbouwactiviteit op de betrokken oppervlakte uit te oefenen. Het College leidt hieruit af dat enige rechtsbetrekking op grond waarvan de betrokken grond door de landbouwer wordt gebruikt is vereist, al is het zo dat die rechtsbetrekking vrij mag worden vormgegeven. Voor de vraag of de genoemde percelen tot het bedrijf van appellante behoorden op de peildatum dient derhalve niet alleen te worden vastgesteld of appellante het feitelijke gebruik hiervan had, maar tevens of zij beschikte over een gebruikstitel ten aanzien van deze percelen.
Zoals in het hiervoor genoemde vonnis in kort geding van de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Zwolle-Lelystad van 11 juli 2008 wordt geoordeeld vallen deze percelen buiten de met de eigenaar van het perceel, de gemeente D, gesloten overeenkomst over voortzetting van het gebruik van bepaalde percelen tot 1 maart 2009 en is het gebruiksrecht van appellante voor deze percelen geëindigd per 1 maart 2008. Appellante heeft in dit vonnis berust, zodat dit vonnis onherroepelijk is geworden. Het College ziet derhalve geen grond om aan te nemen dat het gebruiksrecht voor deze percelen is verlengd tot 1 maart 2009, zoals door appellante is betoogd. Dit betekent dat appellante op de peildatum niet beschikte over een gebruikstitel voor deze percelen. Deze behoorden derhalve niet tot het bedrijf van appellante, zodat verweerder de oppervlakte hiervan terecht als niet-subsidiabel heeft aangemerkt.
Appellantes beroep op overmacht slaagt evenmin. In het licht van vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie (zie het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hoffmeister GmBH & Co., C-210/00, jur. I-6453) kan niet worden gesteld dat de in dit kader door appellante genoemde problemen een abnormale en onvoorziene omstandigheid vormen die de aanvrager niet kent en waarvan de gevolgen ondanks alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.
2.3.1 Perceel 10
Ten aanzien van het perceel met nummer 10 in appellantes aanvraag is door verweerder bij het bestreden besluit, samengevat, overwogen dat hierop meer dan 50 bomen per hectare staan waardoor dit niet voor bedrijfstoeslag in aanmerking komt op grond van artikel 8, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 en de nadere toelichting hierop in het Oriëntatiedocument AGRI/60363/2005-REV1. In het Oriëntatiedocument worden met bomen beplante oppervlakten binnen een perceel landbouwgrond met een plantdichtheid van meer dan 50 bomen per hectare beschouwd als oppervlakten die niet voor steun in aanmerking komen. Dat appellante het perceel kan laten begrazen door runderen wordt niet betwist, maar doet hieraan niet af.
De stelling van appellante dat perceel 10 één geheel vormt met perceel 3, zodat op het totale perceel gemiddeld minder dan 50 bomen per hectare staan, is voorts onjuist. Ingevolge artikel 2, onder 1bis, van Verordening (EG) nr. 796/2004 wordt onder een perceel landbouwgrond een aaneengesloten stuk grond verstaan waarop één enkele gewasgroep wordt geteeld. Aangezien perceel 3 uit een aaneengesloten stuk grasland, en perceel 10 uit een rij bomen bestaat, is er een duidelijke gewasgrens tussen deze percelen, en betreft het daarom twee afzonderlijke percelen.
2.3.2 Appellante betwist dat er meer dan 50 bomen per hectare op perceel 10 staan. Zij stelt dat dit perceel feitelijk geheel in gebruik is als grasland waarop haar koeien grazen. Gelet op dit feitelijke gebruik komt dit perceel voor bedrijfstoeslag in aanmerking. Bovendien is dit perceel één geheel met perceel 3, dat eveneens in gebruik is als grasland. De motivering van verweerders besluit op dit punt acht appellante onjuist.
2.3.3 Het College overweegt onder verwijzing naar zijn uitspraak van 27 oktober 2010 (www.rechtspraak.nl, LJN BO2425, AWB 09/1172) dat verweerder de afwijzing van bedrijfstoeslag voor perceel 10 niet kon motiveren met de enkele verwijzing naar het in het Oriëntatiedocument neergelegde criterium van 50 bomen per hectare. Verweerder diende, gelet op artikel 8, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 een individuele beoordeling te maken van de steunwaardigheid van het betreffende perceel van appellante. Het bestreden besluit kan daarom in zoverre dit betrekking heeft op perceel 10 niet worden gedragen door de hieraan ten grondslag gelegde motivering hetgeen in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Het College is echter van oordeel dat ook na een individuele beoordeling van de steunwaardigheid van het perceel dient te worden geconcludeerd dat het perceel terecht als niet subsidiabel is aangemerkt. Het College stelt hierbij voorop dat - zoals het College ter zitting is gebleken - het perceel breder is dan twee meter en hierdoor niet als landschapselement als bedoeld in artikel 30, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 kan worden beschouwd. Het betreft daarom een apart perceel en geen landschapselement.
Anders dan appellante stelt dient dit perceel bovendien los van perceel 3 te worden beoordeeld. Het College overweegt hiertoe in de eerste plaats dat het perceel door appellante zelf als apart perceel is opgegeven in haar aanvraag. Daarnaast voldoet het geheel van perceel 3 en 10 niet aan het in artikel 2, onder 1bis, van Verordening (EG) nr. 796/2004 gestelde, aangezien geen sprake is van een aaneengesloten stuk grond waarop één enkele gewasgroep wordt geteeld. Gelet op het ter zitting getoonde fotomateriaal, neemt het College aan dat het met perceel 3 bedoelde gedeelte grasland betreft en het met perceel 10 samenvallende gedeelte dicht begroeid is met struikgewas en bomen. Hoewel niet is uitgesloten dat op perceel 10 gras groeit tussen de bomen en struiken, acht het College verweerders conclusie dat perceel 10 als bosgrond en niet als grasland kan worden aangemerkt juist.
2.4.1 Perceel 4
Ten aanzien van 0,88 hectare van perceel 4 overweegt verweerder in het bestreden besluit dat de op 12 december 2008, dus achteraf, opgestelde verklaring van de heer F niet voldoet om het beheer van 0,88 hectare van perceel 4 door appellante te kunnen vaststellen.
2.4.2 Appellante stelt zich op het standpunt dat deze grond eigendom is van F en op basis van een gebruiksovereenkomst tussen laatstgenoemde en appellante feitelijk gebruikt werd door appellante op de peildatum 15 mei 2008 voor de teelt van maïs.
2.4.3 Verweerders conclusie dat niet kan worden vastgesteld dat appellante dit perceel niet in beheer had op de peildatum berust alleen op de constatering dat de verklaring van de eigenaar achteraf is opgesteld. Voor zover verweerder zich hiermee op het standpunt heeft willen stellen dat appellante met deze verklaring niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bevoegd was om dit perceel voor de uitoefening van landbouwactiviteit te beheren, merkt het College onder verwijzing naar r.o. 2.2.3 van deze uitspraak op dat weliswaar enige rechtsbetrekking tot het betrokken perceel is vereist, maar dat deze rechtsbetrekking vrij mag worden vormgegeven. Derhalve is niet op voorhand uitgesloten dat een verklaring als de onderhavige, waarin eerder mondeling gemaakte afspreken alsnog schriftelijk kunnen zijn vastgelegd, toereikend bewijs is voor het bestaan van een dergelijke rechtsbetrekking. Naar het oordeel van het College heeft verweerder hiernaar ten onrechte geen nader onderzoek ingesteld. Het bestreden besluit is derhalve wat betreft perceel 4 genomen in strijd met artikel 3:4 Awb en komt ook om die reden voor vernietiging in aanmerking.
2.5 Het beroep dient, gelet op het in 2.3.3 geconstateerde motiveringsgebrek en het in 2.4.3 overwogene, gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar moeten beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak overwogen is.
2.6 Het College acht tot slot termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,- op basis van 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, tegen een waarde van € 322,- per punt, voor een zaak van gemiddeld gewicht.