ECLI:NL:CBB:2015:20

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 januari 2015
Publicatiedatum
12 februari 2015
Zaaknummer
AWB 14/299
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen last onder dwangsom voor groepshuisvesting van varkens

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 30 januari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een varkenshouderij en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante, een varkenshouderij, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de staatssecretaris waarin haar een last onder dwangsom werd opgelegd wegens het niet voldoen aan de groepshuisvestingsvereisten voor gelten en zeugen, zoals voorgeschreven in het Varkensbesluit. De appellante verbeurde een dwangsom van € 68.310,- indien zij haar dieren niet in groepshuisvesting hield. Na een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter, die de last had geschorst, werd het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard en werd de begunstigingstermijn verlengd tot 1 juli 2014.

Appellante stelde dat de begunstigingstermijn te kort was en dat het voor haar onmogelijk was om voor deze datum aan de last te voldoen. De staatssecretaris daarentegen stelde dat de termijn niet onbeperkt kon worden verlengd en dat andere varkenshouders ook kosten hadden gemaakt om aan de nieuwe eisen te voldoen. Het College oordeelde dat de staatssecretaris niet zorgvuldig had gehandeld bij het vaststellen van de begunstigingstermijn, aangezien de termijn van 1 juli 2014 onredelijk kort was. Het College vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 980,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/299
11201

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 januari 2015 in de zaak tussen

[naam] VOF, te [plaats], appellante

(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J.E.W. Tieleman)

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder appellante een last onder dwangsom opgelegd om de overtreding van artikel 2a, eerste lid, van het Varkensbesluit voor 13 juni 2013 op te heffen. Appellante verbeurt een dwangsom van € 68.310,- indien zij haar gelten en zeugen dan niet in groepshuisvesting houdt.
Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Tevens heeft appellante de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 24 mei 2013 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en dit besluit geschorst tot zes weken na de datum van de beslissing op bezwaar (ECLI:NL:CBB:2013:CA1599).
Bij besluit van 28 april 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante wat betreft de begunstigingstermijn gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot 1 juli 2014.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om andermaal een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 30 juni 2014 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en het bestreden besluit geschorst (ECLI:NL:CBB:2014:246).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2014. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Het College gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten. Appellante heeft een varkenshouderij in [plaats]. Zij houdt haar gelten en zeugen niet in afzonderlijke groepen en overtreedt ten gevolge hiervan sinds 1 januari 2013 artikel 2a, eerste lid, van het Varkensbesluit (vanaf 1 juli 2014: artikel 2.13, eerste lid, van het Besluit houders van dieren).
1.2.
De vergunning voor de uitbreiding van haar varkensstal op het naastgelegen perceel is verleend op 27 juni 2013 en is inmiddels, na een procedure bij de rechtbank, onherroepelijk geworden. Sinds medio mei 2014 bouwt appellante een nieuwe stal waarin zij haar gelten en zeugen in groepshuisvesting zal houden. Ter zitting op 11 november 2014 is gebleken dat appellante de uitbreiding realiseert conform de door haar op 19 mei 2014 overgelegde planning. Op grond van deze planning kunnen de zeugen en gelten vanaf 1 februari 2015 in de nieuwe groepshuisvesting worden gehouden.
1.3
Hiermee voert appellante één van de door DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V. (DLV) in haar Controleverslag groepshuisvesting d.d. 15 januari 2014 (rapport) beschreven mogelijkheden uit om aan de last te voldoen. Dit rapport is hangende bezwaar op verzoek van verweerder door DLV opgesteld. DLV heeft vier alternatieven onderzocht en geconcludeerd dat appellante bij uitvoering van het derde of het vierde alternatief medio juli 2014 aan de last kan voldoen. Appellante voert het vierde alternatief uit. Bij dit alternatief wordt de uitbreiding van het bedrijf die appellante aanvankelijk voorstond maar waarvoor zij in december 2013 de financiering niet rond kreeg, gefaseerd uitgevoerd. Eerst wordt een nieuwe vleesvarkensstal gebouwd waar de dragende zeugen tijdelijk gehuisvest worden in groepshuisvesting. Hiermee wordt de overtreding opgeheven. Hierna kan de bestaande stal intern worden verbouwd. DLV acht realisatie van de tijdelijke groepshuisvesting mogelijk binnen vier tot vijf maanden nadat de benodigde financiering is verkregen. DLV gaat ervan uit dat appellante begin februari 2014 de financiering verkrijgt, en de bouw na aanbesteding op 1 maart 2014 kan starten zodat de vleesvarkensstal in juli/augustus 2014 in gebruik kan worden genomen.
1.4
Dit rapport heeft verweerder op 13 februari 2014 aan appellante gestuurd. Op 7 maart 2014 heeft appellante verweerder bericht dat zij bereid is het vierde alternatief uit te voeren maar dat de door DLV geschetste tijdsplanning te krap is. Zij wil met verweerder overleggen over een ruimere planning en heeft verweerder gevraagd om een reactie. Verweerder heeft hierop niet gereageerd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de last onder dwangsom van € 68.310,- gehandhaafd, maar het bezwaar voor wat betreft de begunstigingstermijn gegrond verklaard en deze verlengd tot 1 juli 2014. Verweerder baseert zich voor wat betreft de lengte van de begunstigingstermijn op het rapport van DLV. Een begunstigingstermijn tot 1 juli 2014 acht verweerder redelijk, nu appellante sinds 13 februari 2014 op de hoogte is van dit rapport inclusief de conclusie dat zij op dat moment bij toepassing van de door DLV beschreven alternatieven de overtreding binnen vijf maanden zou kunnen hebben beëindigd.
3. Appellante voert aan dat de begunstigstermijn te kort is. Het was voor haar onmogelijk om voor 1 juli 2014 aan de last te voldoen. Appellante wijst erop dat zij verweerder op 7 maart 2014 heeft laten weten dat zij het vierde alternatief genoemd in het DLV-rapport zal realiseren, maar dat het in dat rapport geschetste tijdpad niet haalbaar is. Voorts doet appellante een beroep op het evenredigheidsbeginsel.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de begunstigingstermijn niet onbeperkt kan worden verlengd; verder uitstel zou neerkomen op het gedogen van een overtreding en in strijd zijn met de handhavingsverplichting. Sinds 2005 was reeds bekend dat per 1 januari 2013 alle drachtige zeugen en gelten in groepen dienen te worden gehuisvest. Voorts wijst verweerder erop dat andere varkenshouderijen ook kosten hebben gemaakt om hun bedrijf aan te passen aan de verhoudingsgewijs duurdere groepshuisvesting teneinde voor 1 januari 2013 te voldoen aan de nieuwe groepshuisvestingsvereisten. Ten aanzien van het beroep op het evenredigheidsbeginsel stelt verweerder zich in het verweerschrift op het standpunt dat de financiële offers die appellante zou moeten brengen niet onevenredig zijn in het licht van het dierenwelzijn en niet zullen leiden tot het faillissement van appellante.
5.1
Het College ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder in het bestreden besluit van 28 april 2014 in redelijkheid de einddatum van de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom op 1 juli 2014 heeft kunnen vaststellen. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
5.2
Voor het vaststellen van de nieuwe begunstigingstermijn heeft verweerder zich in het bestreden besluit gebaseerd op het in zijn opdracht opgestelde DLV-rapport. Volgens dat rapport zou het uitvoeren van het derde of vierde alternatief circa vijf maanden kosten en zou appellante medio juli 2014 aan de last kunnen voldoen. De in het bestreden besluit gestelde begunstigingstermijn eindigt op 30 juni 2014. Vanaf 28 april 2014, de datum van dit besluit, resteerden slechts circa twee maanden om aan de last te voldoen. Geen enkel alternatief uit het DLV-rapport kon op dat moment derhalve binnen de nieuw gestelde termijn worden gerealiseerd.
5.3
Van belang is voorts dat appellante het DLV-rapport met alternatieve mogelijkheden om aan de last te voldoen eerst medio februari 2014 heeft ontvangen, terwijl het door DLV geschetste tijdpad ervan uitgaat dat begin februari 2014 de financiering rond is. Appellante heeft na ontvangst van het rapport de financiering voor het vierde alternatief bij de bank verkregen en een aannemer ingeschakeld die medio mei 2014 is begonnen met de bouw. Deze tijdspanne kan naar het oordeel van het College niet als onredelijk lang worden aangemerkt.
5.4
Het College neemt voorts in aanmerking dat appellante verweerder op 7 maart 2014 heeft bericht dat zij het vierde door DLV geschetste alternatief wilde uitvoeren. Zij vroeg daarbij om overleg over de termijn waarbinnen dit gerealiseerd kon worden aan de hand van een ruimere planning. Dit was voor verweerder een aanwijzing dat de termijn die door DLV was begroot, mogelijk in de praktijk te krap zou zijn. Door het verzoek van appellante om overleg niet te honoreren, en haar zienswijze naast zich neer te leggen in plaats van voor te leggen aan DLV voor een reactie, heeft verweerder niet de zorgvuldigheid betracht die in het onderhavige geval van hem verwacht mocht worden bij het vaststellen van de nieuwe begunstigingstermijn. Op het bestuursorgaan rust immers de plicht voldoende informatie te vergaren voor het vaststellen van een juiste, niet te lange maar ook niet te korte, begunstigingstermijn.
5.5
Ten aanzien van het belang van het dierenwelzijn overweegt het College dat niet is gebleken dat de wijze waarop appellante thans haar dieren huisvest, hoezeer in strijd met de nieuwste regels op het gebied van dierenwelzijn, uit een oogpunt van dierenwelzijn tot een onaanvaardbare situatie leidt.
5.6
De – algemene – argumenten van verweerder dat de verplichting tot groepshuisvesting al lange tijd bekend is en andere varkenshouders ook kosten hebben gemaakt om de huisvesting aan te passen, kunnen er niet toe leiden dat de in het bestreden besluit gestelde begunstigingstermijn redelijk is. Deze termijn is immers gebaseerd op het DLV-rapport dat de specifieke mogelijkheden en problemen voor appellante beschrijft om de overtreding te beëindigen.
5.7
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de in het bestreden besluit gestelde begunstigingstermijn tot 1 juli 2014 onredelijk kort is. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal in een nieuw te nemen besluit een nieuwe termijn moeten stellen. Het College overweegt in dit verband op voorhand dat, nu de bouwwerkzaamheden, zoals in 1.2 overwogen, verlopen volgens de door appellante op 19 mei 2014 overgelegde planning, die door verweerder niet is bestreden, een begunstigingstermijn die voor eind februari 2015 afloopt, niet redelijk is.
6. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij de termijn om aan de last te voldoen is verlengd tot 1 juli 2014;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 328,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Dijt, mr. J. Schukking en mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. G.J.P. Leuverink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2015.
w.g. E. Dijt w.g. G.J.P. Leuverink