In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 30 januari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een varkenshouderij en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante, een varkenshouderij, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de staatssecretaris waarin haar een last onder dwangsom werd opgelegd wegens het niet voldoen aan de groepshuisvestingsvereisten voor gelten en zeugen, zoals voorgeschreven in het Varkensbesluit. De appellante verbeurde een dwangsom van € 68.310,- indien zij haar dieren niet in groepshuisvesting hield. Na een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter, die de last had geschorst, werd het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard en werd de begunstigingstermijn verlengd tot 1 juli 2014.
Appellante stelde dat de begunstigingstermijn te kort was en dat het voor haar onmogelijk was om voor deze datum aan de last te voldoen. De staatssecretaris daarentegen stelde dat de termijn niet onbeperkt kon worden verlengd en dat andere varkenshouders ook kosten hadden gemaakt om aan de nieuwe eisen te voldoen. Het College oordeelde dat de staatssecretaris niet zorgvuldig had gehandeld bij het vaststellen van de begunstigingstermijn, aangezien de termijn van 1 juli 2014 onredelijk kort was. Het College vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 980,-.