ECLI:NL:CBB:2014:246

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 juni 2014
Publicatiedatum
9 juli 2014
Zaaknummer
AWB 14/300
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in het kader van het Varkensbesluit en de handhaving daarvan

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 juni 2014 uitspraak gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, een varkenshouderij. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken, waarbij haar een last onder dwangsom was opgelegd om te voldoen aan de eisen van het Varkensbesluit. Dit besluit vereiste dat verzoekster haar drachtige zeugen en gelten in groepshuisvesting zou houden, met een begunstigingstermijn die oorspronkelijk op 13 juni 2013 eindigde. Verzoekster had een dwangsom van € 68.310 in het vooruitzicht gesteld gekregen indien zij niet aan deze eis voldeed.

De voorzieningenrechter had eerder op 27 mei 2013 een voorlopige voorziening getroffen, waarbij het besluit was geschorst tot zes weken na de beslissing op bezwaar. In het bestreden besluit van 28 april 2014 werd de begunstigingstermijn verlengd tot 1 juli 2014, maar verzoekster stelde dat deze termijn niet toereikend was. Tijdens de zitting op 26 juni 2014 werd duidelijk dat verzoekster inmiddels was gestart met de bouw van een nieuwe stal, maar dat deze niet op tijd gereed zou zijn om aan de eisen te voldoen. Verzoekster verwachtte haar varkens uiterlijk op 1 februari 2015 in de nieuwe stal te kunnen huisvesten.

De voorzieningenrechter overwoog dat de belangen van verzoekster, die aanzienlijke investeringen had gedaan en in financiële problemen zou komen door de dwangsom, zwaarder wogen dan de handhavingseisen van verweerder. De voorzieningenrechter besloot daarom het bestreden besluit te schorsen en verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoekster, tot een bedrag van € 974. Tevens werd verweerder opgedragen het griffierecht van € 328 aan verzoekster te vergoeden.

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: Awb 14/300
11201
uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 juni 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam] VOF, te [plaats], verzoekster

(gemachtigde: mr. W.P.N. Remie),
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J.C.Q. Bult).

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoekster een last onder dwangsom opgelegd om de overtreding van artikel 2a, eerst lid, van het Varkensbesluit voor 13 juni 2013 op te heffen. Verzoekster verbeurt een dwangsom van € 68.310 indien zij haar gelten en zeugen dan niet in groepshuisvesting houdt.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Tevens heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 27 mei 2013 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en dit besluit geschorst tot zes weken na de datum van de beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 28 april 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster uitsluitend wat betreft de begunstigingstermijn gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot 1 juli 2014.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om andermaal een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2014.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2.
Verzoekster heeft een varkenshouderij in [plaats]. De benodigde vergunning voor de uitbreiding van haar varkensstal op het naastgelegen perceel is verleend op 27 juni 2013 en is inmiddels, na een procedure bij de rechtbank, onherroepelijk geworden.
3.
Verzoekster erkent dat zij op dit moment artikel 2a, eerste lid, van het Varkensbesluit overtreedt maar is van mening dat de begunstigingstermijn voor het beëindigen van de overtreding niet toereikend is. Verzoekster verwacht dat zij uiterlijk op 1 februari 2015 haar varkens in haar nieuwe stal zal hebben gehuisvest overeenkomstig de eisen van het Varkensbesluit. De bouwwerkzaamheden voor deze stal zijn reeds gestart. De vertraging van de bouwwerkzaamheden is veroorzaakt door het later verkrijgen van de benodigde financiering ten gevolge van de tijdelijke verslechtering van de bedrijfseconomische situatie in de sector. Bovendien waren er extra werkzaamheden omdat de oude stal die gesloopt moest worden, onverwacht asbest bevatte. Per 1 juli 2014 aan de last voldoen is onmogelijk. Indien verzoekster de dwangsom verbeurt brengt dit haar uitbreidingsplannen in gevaar.
4.
Verweerder hanteert als uitgangspunt dat het tot de verantwoordelijkheid van de ondernemer behoort om tijdig aan de regels te voldoen. Al sinds de wijziging van het Varkensbesluit van 3 maart 2005 was bekend dat per 1 januari 2013 alle drachtige zeugen en gelten binnen de Europese Unie in groepen dienen te worden gehuisvest. De begunstigingstermijn kan niet onbeperkt worden verlengd. Verder uitstel zou neerkomen op het gedogen van een overtreding. Dit is in strijd met de handhavingsverplichting. Bij het bepalen van de begunstigingstermijn is in dit specifieke geval voldoende rekening gehouden met de duur van de vergunningverlening, die in dit geval dermate uitzonderlijk was, dat deze het normale bedrijfsrisico overstijgt. Tevens is rekening gehouden met de onmogelijkheid van verzoekster om financiering te krijgen voor de noodzakelijke bedrijfsaanpassingen zolang de daarvoor benodigde vergunning niet onherroepelijk was geworden. De na deze vergunningverlening opgelopen vertraging komt echter voor risico van verzoekster. Verzoekster heeft voorts slecht één mogelijkheid in ogenschouw genomen om aan de last te voldoen, namelijk uitbreiding van haar varkensstallen terwijl uit het rapport van DLV Bouw Milieu en Techniek B.V. (hierna: DLV) blijkt dat verzoekster ook haar bestaande stallen had kunnen aanpassen. Voorts wijst verweerder erop dat andere varkenshouderijen ook kosten hebben gemaakt om hun bedrijf aan te passen aan de verhoudingsgewijs duurdere groepshuisvesting ten einde voor 1 januari 2013 te voldoen aan de nieuwe groepshuisvestingsvereisten.
5.1
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Vast staat dat verzoekster nog steeds artikel 2a, eerste lid, van het Varkensbesluit overtreedt. In geschil is of de begunstigingstermijn die aan de overtreder wordt gegund om zelf de overtreding te beëindigen, in dit specifieke geval toereikend is. Bij de beantwoording van die vraag moet rekening worden gehouden met de in het geding zijnde belangen.
5.2
De situatie van verzoekster is (onweersproken) als volgt.
Verzoekster heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor een aanpassing en uitbreiding van haar varkenshouderij. De verleende vergunning is als gevolg van een beroepsprocedure pas in augustus 2013 onherroepelijk geworden. In de nieuw vergunde situatie komen de dragende zeugen deels in een bestaande stal en deels in een nieuwbouwstal. Toen de vergunning eenmaal onherroepelijk was heeft verzoekster bij verschillende banken de financieringsmogelijkheden verkend en offertes aangevraagd. Inmiddels is met de bouw van een nieuwe vleesvarkensstal een aanvang gemaakt. Deze stal, die qua afmetingen en inrichting (ook) geschikt zal zijn voor het tijdelijk huisvesten van zeugen en gelten volgens de eisen van het Varkensbesluit op het gebied van groepshuisvesting, is naar verwachting uiterlijk 1 december 2014 gereed. De varkens zullen hier voor 1 februari 2015 zijn gehuisvest.
5.3
Verweerder heeft in het kader van de bezwaarprocedure DLV verzocht om (onder meer) te onderzoeken op welke wijze verzoekster zo spoedig mogelijk zou kunnen voldoen aan de eis met betrekking tot het houden van dragende zeugen in groepen. DLV heeft daartoe in een rapportage van 15 januari 2014 een viertal alternatieven gepresenteerd. Het vierde alternatief houdt in een gewijzigde fasering van de nieuwbouw, waarbij eerst de nieuwe vleesvarkensstal wordt gebouwd. Zodra deze benut is voor het (tijdelijk) huisvesten van dragende zeugen wordt begonnen met het intern verbouwen van de bestaande stal, conform de nieuwe vergunning. Dit alternatief is volgens DLV bouwtechnisch goed realiseerbaar en levert geen financieel nadeel voor het bedrijf op. DLV spreekt in de rapportage de verwachting uit dat, uitgaande van duidelijkheid over de financiering per begin februari 2014, dit scenario per juli/augustus 2014 gerealiseerd zou kunnen zijn.
5.4
Verzoekster heeft voor dit alternatief gekozen. Aan de hand van overgelegde foto’s is gebleken dat met de bouw van de vleesvarkensstal inmiddels een aanvang is gemaakt. De bouw van de stal zal echter niet in juli/augustus 2014 gereed zijn, zoals aanvankelijk werd verwacht, maar (uiterlijk) pas 1 december 2014. De overtreding zou dan (uiterlijk) op 1 februari 2015 beëindigd kunnen zijn. Verzoekster benadrukt dat de opgetreden vertraging niet aan haar is te wijten. Mede door de slechte situatie op de markt en de daardoor veroorzaakte sterke daling van de vleesprijs heeft verzoekster grote moeite gehad om de financiering van de nieuwbouw rond te krijgen.
5.5
Het belang van verweerder is gelegen in de verplichting die verweerder heeft om toe te zien op naleving van het Varkensbesluit en van Richtlijn 2008/120/EG. Verweerder bereiken signalen dat de Europese Commissie met bijzondere aandacht de ontwikkelingen in Nederland volgt. De situatie is dat het overgrote deel van de veehouderijen inmiddels aan de eisen op het gebied van de groepshuisvesting voldoet. Veel bedrijven hebben daartoe aanzienlijke investeringen moeten plegen, ofwel door aanpassing van bestaande stallen of door nieuwbouw. Nog slechts enkele bedrijven, waaronder die van verzoekster, zijn nog steeds in overtreding.
5.6
Het behoeft geen betoog dat het de taak van verweerder is om de regels te handhaven. Ook wordt onderkend dat verzoekster (inmiddels) al geruime tijd in overtreding is, dat haar, mede als gevolg van de lange duur van de bezwarenprocedure, een aanzienlijke periode is gegund om de huisvesting van haar dieren aan te passen, en dat zij een zeker risico heeft genomen door niet aanstonds te kiezen voor realisering van één van de andere door DLV geschetste scenario’s, zoals aanpassing van de bestaande stallen. Dit zou hebben geleid tot een aanzienlijke kostenpost; anderzijds zou de overtreding van de huisvestingseisen dan vermoedelijk al zijn beëindigd.
5.7
Op grond van het verhandelde ter zitting stelt de voorzieningenrechter vast dat verweerder bij de Europese Commissie nog steeds geen bijzondere aandacht heeft gevraagd voor de casus van verzoekster, ondanks het gegeven dat voor verzoekster grote belangen op het spel staan. Er zijn geen signalen vanuit de Europese Commissie gekomen dat het tijdelijk nog voortduren van overtredingen van de eisen op het gebied van groepshuisvesting ten aanzien van een klein aantal specifieke bedrijven niet wordt getolereerd, laat staan dat een zogeheten infractieprocedure wordt overwogen. Daar komt nog bij dat niet is gebleken dat de wijze waarop verzoekster thans haar dieren huisvest, hoezeer ook in strijd met de nieuwste regels op het gebied van dierenwelzijn, uit een oogpunt van dierenwelzijn tot een onaanvaardbare situatie leidt. In die zin moet het belang van verweerder worden gerelativeerd.
5.8
Aan de andere kant staat het belang van verzoekster. Onmiddellijke uitvoering van het bestreden besluit leidt er toe dat verzoekster per 1 juli 2014 een dwangsom van € 68.310,- verbeurt. Verder ligt het in de rede dat verweerder vervolgens opnieuw een last onder dwangsom oplegt ten einde te bewerkstelligen dat de overtreding spoedig ongedaan wordt gemaakt. Welk door DLV gepresenteerd alternatief verzoekster ook zou uitvoeren, vast staat daarmee een periode van enkele weken tot enkele maanden is gemoeid. Bovendien zou dit alles tot hoge extra kosten leiden, en het bedrijf van verzoekster, gelet op de gepleegde investeringen en de in gang gezette nieuwbouw, in grote financiële problemen brengen.
5.9
Onder de gegeven omstandigheden, en in aanmerking genomen dat er concreet zicht is op beëindiging van de overtreding, dient het belang van verzoekster naar het oordeel van de voorzieningenrechter zwaarder te wegen dan het belang van verweerder bij onmiddellijke uitvoering van het bestreden besluit
5.1
De voorzieningenrechter zal, gelet op de in geding zijde belangen, bevorderen dat het bodemgeschil reeds tijdens een zitting in oktober of november 2014 door het College wordt behandeld.
5.11
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 328,- aan verzoekster te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van
mr. G.P.J. Leuverink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
30 juni 2014
w.g. C.J. Waterbolk w.g. G.J.P. Leuverink