ECLI:NL:CBB:2015:187

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 juni 2015
Publicatiedatum
25 juni 2015
Zaaknummer
AWB 14/193
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkomen van onherroepelijk besluit inzake heffingen voor de teelt van groenten en fruit

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 juni 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken. De zaak betreft de weigering van de minister om terug te komen van eerder genomen besluiten tot oplegging van heffingen voor de teelt van groenten en fruit over de jaren 2001 tot en met 2004. Appellante had verzocht om herziening van deze heffingen, maar de minister heeft dit verzoek afgewezen, stellende dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een heroverweging rechtvaardigden.

De procedure begon met een besluit van 24 juli 2013, waarin de minister het verzoek van appellante om terug te komen van de besluiten van 26 april 2007 afwees. Dit besluit werd in een later stadium door de minister gehandhaafd, ondanks het bezwaar van appellante. Tijdens de zitting op 30 april 2015 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij stelde dat er wel degelijk nieuwe feiten waren die de herziening van de heffingen rechtvaardigden. De minister heeft echter betoogd dat de door appellante aangedragen informatie niet nieuw was en dat deze reeds eerder in de procedure aan de orde was geweest.

Het College heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de eerdere besluiten van de minister in rechte vaststaan en dat appellante niet voldoende nieuwe feiten heeft aangedragen die een terugkeer op de eerdere besluiten rechtvaardigen. De conclusie van het College was dat het beroep ongegrond was, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder een bestuursorgaan kan terugkomen van een definitief besluit, en de noodzaak voor de indiener van een verzoek om nieuwe feiten of omstandigheden aan te dragen die niet eerder konden worden ingediend.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/193
4287

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2015 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats], appellante

(gemachtigde: mr. C.J. Driessen),
en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H. Verheul - Verkaik).

Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van appellante om terug te komen van de besluiten van 26 april 2007, waarin verweerder aan appellante heffingen heeft opgelegd voor de teelt van groenten en fruit over de jaren 2001 tot en met 2004, afgewezen.
Bij besluit van 25 maart 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2015. Appellante is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Namens appellante zijn voorts verschenen [naam 2] en [naam 3]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Bij besluiten van
26 april 2007 heeft verweerder aan appellante heffingen opgelegd voor de teelt van groenten en fruit over de jaren 2001 tot en met 2004. Verweerder heeft het door appellante daartegen gemaakte bezwaar bij besluit van 16 januari 2009 ongegrond verklaard. Het College heeft het beroep tegen dit besluit bij uitspraak van 17 april 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:CA0916) niet-ontvankelijk verklaard.
1.2
Bij besluiten van 5 oktober 2009 heeft verweerder aan appellante heffingen opgelegd voor de teelt van groenten en fruit over de jaren 2005 tot en met 2007. Hiertegen heeft appellante bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 maart 2011 heeft verweerder dit bezwaar gegrond verklaard en de besluiten van 5 oktober 2009 ingetrokken. In dat besluit is ten overvloede overwogen dat verweerder niet ambtshalve terugkomt van de heffingen opgelegd over de jaren 2001 tot en met 2004.
1.3
Bij brief van 3 juni 2013 heeft appellante verweerder verzocht de heffingen over de jaren 2001 tot en met 2004 naar nihil terug te brengen. Appellante heeft daartoe gewezen op het hiervoor vermelde besluit van 16 maart 2011 met betrekking tot de heffingen over de jaren 2005 tot en met 2007 en gesteld dat evenmin als in deze jaren in de jaren 2001 tot en met 2004 heffingplichtige activiteiten zijn verricht. Verweerder heeft dit verzoek bij het primaire besluit afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Het besluit van 16 maart 2011 kan volgens verweerder niet worden aangemerkt als nieuw feit of veranderde omstandigheid. De herziening van de heffingen over 2005 tot en met 2007 is gebaseerd op de boekhoudkundige gegevens van appellante over die periode. Een heroverweging op basis van die gegevens kan daarom niet vanzelfsprekend leiden tot een heroverweging ten aanzien van de jaren 2001 tot en met 2004.
Voorts is in de beslissing van 16 maart 2011 reeds geconcludeerd dat de heffingen over de jaren 2001 tot en met 2004 niet ambtshalve worden teruggedraaid. De gegevens over het grondgebruik in die periode ontbraken in de boekhouding van de volledige [naam 1] Groep ten tijde van het opleggen van deze heffingen. Hierdoor kon geen verband worden gelegd tussen het grondgebruik en de waargenomen omzetcijfers uit de administraties van de diverse ondernemingen.
Met betrekking tot het aanbod van appellante in bezwaar om alsnog bepaalde gegevens over het grondgebruik van de volledige [naam 1]-groep over de jaren 2001 tot en met 2004 te verstrekken stelt verweerder dat appellante niet duidelijk heeft gemaakt waarom zij deze gegevens niet reeds in het kader van de voorbereiding van de heffingen over genoemde jaren, dan wel in het kader van het bezwaar daartegen heeft ingebracht.
De omzetgegevens waarop appellante in bezwaar heeft gewezen, zijn volgens verweerder reeds ter sprake gekomen, zoals blijkt uit het besluit van 16 januari 2009 en de met appellante gevoerde correspondentie en moeten bij appellante reeds bekend zijn geweest ten tijde van de voorbereiding van de heffingen over de jaren 2001 tot en met 2004, dan wel in het kader van het bezwaar van appellante daartegen. Deze gegevens betreffen dan ook geen nieuwe feiten.
3.1
Appellante betoogt dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden op grond waarvan de heffingen over de periode 2001 tot en met 2004 op nihil dienen te worden gesteld. Verweerder heeft in het besluit van 16 maart 2011 zijn visie over de bedrijfsstructuur van appellante herzien. Dit is wel degelijk een nieuw feit of veranderde omstandigheid. Bovendien is verweerder in dat besluit tot het inzicht gekomen dat er heffingen zijn opgelegd terwijl er geen bedrijfsactiviteiten in deze rechtspersoon hebben plaatsgevonden. Dat er geen bedrijfsactiviteiten hebben plaatsgevonden blijkt ook uit de overgelegde verklaring van registeraccountant [naam 4] van 4 mei 2010.
Appellante is van mening dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft gesproken over ontbrekende gegevens met betrekking tot de [naam 1] Groep over de jaren 2001 tot en met 2004. Deze gegevens zijn meerdere malen aan verweerder overgelegd, bijvoorbeeld bij brieven van 23 september 2008 en 5 februari 2009. Bovendien heeft appellante, anders dan verweerder stelt, steeds alle medewerking verleend aan controles en bedrijfsbezoeken. Verder is verweerder de toezegging tot het brengen van een bedrijfsbezoek niet nagekomen, aldus appellante.
4. In geschil is of verweerder het verzoek van appellante om terug te komen van de bij besluit van 16 januari 2009 door verweerder gehandhaafde besluiten tot oplegging van heffingen over de jaren 2001 tot en met 2004 terecht heeft afgewezen.
4.1.
Gelet op de in 1.1 vermelde uitspraak van het College van 17 april 2013 staat het besluit van 16 januari 2009 in rechte vast. Dit betekent dat de bij dit besluit in bezwaar gehandhaafde heffingen over de jaren 2001 tot en met 2004 eveneens rechtens onaantastbaar zijn geworden. Het primaire besluit houdt de weigering van verweerder in om naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van appellante van het besluit van 16 januari 2009 terug te komen. Tussen partijen is niet in geschil en ook het College gaat daarvan uit, dat de brief van appellante van 3 juni 2013 dient te worden aangemerkt als het eerste verzoek van appellante aan verweerder om terug te komen van de aan haar opgelegde heffingen over de jaren 2001 tot en met 2004.
4.2
Aan de mogelijkheid om een besluit in rechte aan te tasten zijn door de wetgever beperkingen en voorwaarden gesteld. De belanghebbende die meent dat een bestuursorgaan ten onrechte een bepaald besluit heeft genomen, is voor het in rechte opkomen tegen dat besluit aangewezen op het aanwenden van een rechtsmiddel binnen een bepaalde termijn en met inachtneming van de overige processuele vereisten.
Zoals het College eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 15 februari 2013 ECLI:NL:CBB:2013:BZ4423) staat naar Nederlands bestuursrecht geen rechtsregel eraan in de weg dat een bestuursorgaan terugkomt van een door hem genomen besluit, dat naar nationaal recht definitief is geworden, zelfs niet indien geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Indien het bestuursorgaan echter weigert van een definitief geworden besluit terug te komen, dient de bestuursrechter het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden van het oorspronkelijke besluit terug te komen. Daarbij ligt het op de weg van de indiener van het verzoek om zodanige feiten of omstandigheden naar voren te brengen.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten volgens de vaste rechtspraak van het College (uitspraak van 8 maart 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BV9107) worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet voor dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd.
4.3
Het College ziet geen aanleiding te oordelen dat in dit geval grond bestaat om terug te komen van het besluit van 16 januari 2009 met betrekking tot de heffingen over de jaren 2001 tot en met 2004 en overweegt daartoe als volgt.
4.3.1
In het besluit van 16 maart 2011 is verweerder ten aanzien van de aan appellante opgelegde heffingen over de jaren 2005 tot en met 2007 op basis van de daartoe specifiek voor deze jaren nader vastgestelde feiten, tot een andere beoordeling en opvatting gekomen over de in de onderneming uitgevoerde bedrijfsactiviteiten dan in het betreffende primaire besluit nog het geval was. Deze andere beoordeling en opvatting van verweerder kunnen niet worden aangemerkt als op het besluit van 16 januari 2009 betrekking hebbende nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Dat besluit ziet uitsluitend op de heffingen over de jaren 2001 tot en met 2004, waarvoor de in de besluitvorming over de jaren 2005 tot en met 2007 door verweerder vastgestelde feiten niet bepalend zijn.
4.3.2
De door appellante overgelegde verklaring van haar accountant van 4 mei 2010 kan evenmin worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. In deze verklaring wordt gesteld dat tot op heden geen enkele bedrijfsactiviteit is uitgeoefend in [naam 1] B.V. i.o. Naar het oordeel van het College valt niet in te zien dat deze verklaring, die mede betrekking heeft op de in geding zijnde jaren 2001 tot en met 2004, niet reeds kon en behoorde te worden overgelegd aan verweerder in het kader van het bezwaar van appellante tegen de besluiten tot oplegging van de heffingen over de jaren 2001 tot en met 2004, dan wel het beroep tegen het besluit van 16 januari 2009.
4..3.3 Ook de brieven van 23 september 2008 en 5 februari 2009 kunnen niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De brief uit 2008 was reeds bekend voorafgaand aan de besluitvorming van 16 januari 2009, nu in de motivering van dat besluit uitdrukkelijk naar die brief wordt verwezen. Voor wat betreft de brief van
5 februari 2009 verwijst het College naar eerdergenoemde uitspraak van het College van
17 april 2013 waarin is overwogen dat deze brief geen betrekking heeft op het besluit van
16 januari 2009. Deze brief was derhalve reeds bekend en ingebracht in het kader van het beroep tegen dat besluit. In deze brief herinnert appellante verweerder aan de brief van 23 september 2008 en verzoekt zij verweerder deze brief te beantwoorden, zodat inhoudelijk van nieuwe informatie ten opzichte van de brief van 23 september 2008 evenmin sprake is.
4.3.4
Ten aanzien van de stelling van appellante dat verweerder de toezegging om een bezoek aan haar bedrijf te brengen niet is nagekomen, is het College van oordeel dat appellante deze stelling reeds naar voren had kunnen en moeten brengen in het kader van het door haar gemaakte bezwaar tegen de besluiten tot oplegging van de heffingen over de jaren 2001 tot en met 2004, dan wel in het kader van het beroep tegen het besluit van 16 januari 2009. Genoemde stelling levert derhalve geen nieuw feit of veranderde omstandigheid op waarin verweerder aanleiding had moeten vinden om terug te komen van het besluit van 16 januari 2009.
5. De conclusie is dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. M.S. van den Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2015.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. M.S. van den Berg