In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 juni 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken. De zaak betreft de weigering van de minister om terug te komen van eerder genomen besluiten tot oplegging van heffingen voor de teelt van groenten en fruit over de jaren 2001 tot en met 2004. Appellante had verzocht om herziening van deze heffingen, maar de minister heeft dit verzoek afgewezen, stellende dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een heroverweging rechtvaardigden.
De procedure begon met een besluit van 24 juli 2013, waarin de minister het verzoek van appellante om terug te komen van de besluiten van 26 april 2007 afwees. Dit besluit werd in een later stadium door de minister gehandhaafd, ondanks het bezwaar van appellante. Tijdens de zitting op 30 april 2015 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij stelde dat er wel degelijk nieuwe feiten waren die de herziening van de heffingen rechtvaardigden. De minister heeft echter betoogd dat de door appellante aangedragen informatie niet nieuw was en dat deze reeds eerder in de procedure aan de orde was geweest.
Het College heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de eerdere besluiten van de minister in rechte vaststaan en dat appellante niet voldoende nieuwe feiten heeft aangedragen die een terugkeer op de eerdere besluiten rechtvaardigen. De conclusie van het College was dat het beroep ongegrond was, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder een bestuursorgaan kan terugkomen van een definitief besluit, en de noodzaak voor de indiener van een verzoek om nieuwe feiten of omstandigheden aan te dragen die niet eerder konden worden ingediend.