6. De beoordeling van het hoger beroep
6.1 Het College zal allereerst ambtshalve ingaan op de vraag of het bevoegd is te oordelen over het door appellante ingestelde hoger beroep.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, juncto de bijlage bij de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbbo), zoals luidend ten tijde van de aangevallen uitspraak, konden een belanghebbende en het bestuursorgaan bij het College hoger beroep instellen tegen een rechtbankuitspraak inzake een besluit, genomen op grond van de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds (hierna: Wet Bpf). De Wet Bpf is met ingang van 1 januari 2001 ingetrokken en vervangen door de Wet Bpf 2000 (Stb. 2000, 628 en 629).
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Wet Bpf 2000 en niet de Wet Bpf van toepassing is op het door Easy Safe gedane verzoek om vrijstelling. De Wet Bpf 2000 werd ten tijde van het doen van de aangevallen uitspraak niet genoemd in de bijlage bij de Wbbo. Ingevolge artikel XXI van de Verzamelwet sociale verzekeringen 2003 (hierna: Verzamelwet) is de vermelding van de Wet Bpf in de bijlage bij de Wbbo met ingang van 1 januari 2004 vervangen door vermelding van de Wet Bpf 2000 (Stb. 2003, 544 en 545).
De parlementaire stukken met betrekking tot de Wet Bpf 2000 en de Verzamelwet bieden geen steun aan de opvatting dat de wetgever heeft gewild dat vóór 1 januari 2004 gedane rechtbankuitspraken inzake besluiten op grond van de Wet Bpf 2000 niet vatbaar zijn voor hoger beroep bij het College, terwijl uitspraken inzake besluiten op grond van de Wet Bpf dat wel waren en vanaf 1 januari 2004 gedane uitspraken inzake besluiten op grond van de Wet Bpf 2000 dat eveneens zijn. Indien de wetgever bij invoering van de Wet Bpf 2000 voor ogen zou hebben gestaan dat niet bij het College maar bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hoger beroep kan worden ingesteld tegen rechtbankuitspraken inzake besluiten op grond van deze wet, zou naar mag worden aangenomen in de parlementaire stukken zijn vermeld dat (en waarom) voor een andere inrichting van de rechtsbescherming wordt gekozen dan onder de Wet Bpf. In dat geval had eveneens voor de hand gelegen dat uit de parlementaire stukken met betrekking tot de Verzamelwet was gebleken dat (en waarom) de wetgever van deze keuze terugkomt. Uit de parlementaire stukken met betrekking tot de Wet Bpf 2000 onderscheidenlijk de Verzamelwet blijkt echter niet van een keuze van de wetgever voor wijziging van de inrichting van de rechtsbescherming. Artikel XXI van de Verzamelwet is zelfs in het geheel niet toegelicht. Dat de Wet Bpf 2000 pas sinds de inwerkingtreding op 1 januari 2004 van artikel XXI van de Verzamelwet is opgenomen in de bijlage bij de Wbbo, berust naar het oordeel van het College dan ook niet op een bewuste keuze van de wetgever, maar vormt een wetstechnische omissie. Onder deze omstandigheden acht het College geen termen aanwezig zich onbevoegd te achten in hoger beroep te oordelen over vóór 1 januari 2004 gedane rechtbankuitspraken inzake besluiten op grond van de Wet Bpf 2000.
Het College acht zich derhalve bevoegd te oordelen over het door appellante ingestelde hoger beroep.
6.2 Het College zal vervolgens beoordelen of de rechtbank het besluit van 3 oktober 2002 van appellante terecht heeft vernietigd.
6.2.1Naar het oordeel van het College staat artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit 2000 er niet aan in de weg dat appellante, met verwijzing naar de grote waarde die zij hecht aan solidariteit binnen de bedrijfstak van de particuliere beveiliging, een terughoudend beleid voert inzake het onverplicht verlenen van vrijstelling van de verplichting tot deelneming in haar pensioenregeling. Evenmin als de rechtbank acht het College het voeren van een dergelijk beleid kennelijk onredelijk of anderszins onrechtmatig.
De beleidsvrijheid van appellante laat onverlet dat een beslissing op een verzoek om onverplichte vrijstelling als bedoeld in artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit in overeenstemming moet zijn met de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Zo heeft de rechtbank erop gewezen dat de voor Easy Safe nadelige gevolgen van de afwijzing van haar verzoek ingevolge artikel 3:4, tweede lid, Awb niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met dat afwijzingsbesluit te dienen doelen. Aan deze aan een besluit tot weigering van vrijstelling te stellen voorwaarde gaat vooraf de op een bestuursorgaan ingevolge artikel 3:2 Awb rustende verplichting, bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen, waarna de rechtstreeks betrokken belangen ingevolge artikel 3:4, eerste lid, Awb moeten worden afgewogen. Voorts dient een beslissing op bezwaar ingevolge artikel 7:12, eerste lid, Awb te berusten op een deugdelijke motivering.
6.2.2 Tussen partijen is niet in geschil en ook voor het College staat vast dat Easy Safe verplicht is tot deelneming aan zowel de pensioenregeling van appellante als de pensioenregeling van BPMT. Evenmin staat ter discussie dat het niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest dat (de werknemers van) een onderneming tegelijkertijd verplicht is (zijn) aangesloten bij meerdere bedrijfstakpensioenfondsen.
Een manier om een dergelijke overlap te voorkomen, is beperking van de verplichte aansluiting tot (werknemers van) ondernemingen waarbinnen in hoofdzaak werkzaamheden worden verricht die op het terrein van de desbetreffende bedrijfstak liggen. In het besluit waarbij deelname aan de pensioenregeling van BPMT verplicht is gesteld, is een dergelijke beperking opgenomen. De verplichtstelling tot deelneming aan de pensioenregeling van appellante is zeer ruim geformuleerd en kent een dergelijke beperking niet. Dit heeft tot voorzienbaar gevolg dat samengestelde bedrijven als Easy Safe, die beschikken over een vergunning op grond van de Wpbr en daarnaast actief zijn op andere terreinen dan het particuliere beveiligingsbedrijf, niet zelden onder meer dan één verplichtstelling vallen.
Dat appellante niet verantwoordelijk is voor de reikwijdte van de verplichting tot deelneming aan haar pensioenregeling, ontslaat haar naar het oordeel van het College niet van de verantwoordelijkheid, in voorkomende gevallen in overleg te treden met (in dit geval) BPMT om tot een bevredigende oplossing voor het probleem van een dubbele aansluitverplichting te komen. Een uitkomst van dergelijk overleg zou kunnen zijn dat de fondsen de minister in overweging geven een besluit als bedoeld in artikel 2 Wet Bpf 2000 te wijzigen, indien een dergelijk besluit overlap van deelnemingsverplichtingen tot gevolg heeft. Het College stelt vast dat appellante in haar besluiten, genomen zonder voorafgaand overleg met BPMT, onverkort heeft vastgehouden aan de verplichting tot deelneming in haar pensioenfonds, daarmee welbewust de situatie handhavend dat Easy Safe verplicht is aangesloten bij twee bedrijfstakpensioenfondsen.
Het argument van appellante dat Easy Safe vooraf bekend was met de gevolgen van verlening van een vergunning op grond van de Wpbr acht het College niet steekhoudend. Daargelaten dat dit argument niet is terug te vinden in het besluit van 3 oktober 2002, kan Easy Safe niet het recht worden ontzegd op meerdere terreinen ondernemingsactiviteiten te gaan ontplooien, ook niet indien zij weet of behoort te weten dat daardoor meerdere verplichtingen tot deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds op haar van toepassing zullen zijn. Easy Safe is niet verantwoordelijk voor de overlap in de desbetreffende verplichtstellingen.
6.2.3 In haar besluit van 3 oktober 2002 heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het belang van solidariteit, in verband waarmee zij ernaar streeft zoveel mogelijk bedrijven en werknemers in de bedrijfstak bij haar pensioenregeling te betrekken, zwaarder moet wegen dan de belangen van Easy Safe. De enige toelichting die het besluit van 3 oktober 2002 in dit verband bevat, is de stelling dat Easy Safe haar bedrijf kan splitsen. Deze niet onderbouwde stelling getuigt naar het oordeel van het College niet van zorgvuldig onderzoek, een zorgvuldige belangenafweging en een deugdelijke motivering van het besluit.
Het College overweegt in dit verband dat als uitgangspunt heeft te gelden dat Easy Safe haar onderneming in beginsel mag inrichten op de wijze die haar goeddunkt. Zonder nadere toelichting, die in het besluit van 3 oktober 2002 ontbreekt en ook nadien niet door appellante is verstrekt, is onduidelijk op welke (rechts)grond Easy Safe gehouden zou zijn, de structuur van haar onderneming te wijzigen ter beëindiging van de verplichting tot deelneming aan meer dan één bedrijfstakpensioenregeling. Anders dan appellante is het College van oordeel dat splitsing van Easy Safe in beginsel als een ingrijpende maatregel moet worden beschouwd.
Naar het oordeel van het College heeft appellante ook overigens onvoldoende zorgvuldig onderzocht of van Easy Safe mag worden gevergd de door appellante bedoelde splitsing te realiseren. Zo heeft appellante eerst kort voor de zitting van het College onderzoek gedaan naar de kosten van oprichting van een extra vennootschap. In reactie hierop heeft Easy Safe er ter zitting van het College terecht op gewezen dat er ook andere voorzienbare meerkosten dan oprichtingskosten zijn en heeft zij in twijfel getrokken of het in de rede ligt in geval van splitsing slechts één nieuwe vennootschap op te richten. Evenmin heeft appellante gericht onderzoek gedaan naar de gevolgen van een splitsing voor de bedrijfsvoering van Easy Safe.
Het argument van appellante dat Easy Safe reeds verschillende arbeidsvoorwaarden voor haar medewerkers hanteert, is niet terug te vinden in het besluit van 3 september 2002. Hetzelfde geldt voor het argument dat de vrees voor pensioenbreuk ongegrond is en het argument dat de informatie die Easy Safe in haar jaarverslag vermeldt over de situatie per ultimo 2000, twijfel doet rijzen aan de juistheid van haar verklaring dat het beveiligingsinstallatiebedrijf haar hoofdactiviteit is.
6.3 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat het besluit van 3 oktober 2002 wegens strijd met artikel 3:2, artikel 3:4, eerste lid, en artikel 7:12, eerste lid, Awb niet in stand kan blijven. Het College is dan ook met de rechtbank van oordeel dat dit besluit moet worden vernietigd, zij het dat het College deels op andere gronden dan de rechtbank tot dit oordeel komt. Het College zal daarom de aangevallen uitspraak bevestigen, met verbetering van de gronden waarop zij rust.
6.3.1 Alvorens een nieuw besluit op bezwaar te nemen, zal appellante zich alsnog met BPMT en eventueel ook Mn moeten verstaan. Het is niet aan het College een oordeel te geven over de gewenste oplossing voor het probleem van de dubbele verplichtstelling, te minder nu BPMT tot op heden niet betrokken is geweest bij het geschil tussen appellante en Easy Safe. Wel zal het College een aantal handvatten geven voor het nemen van een nieuw besluit.
Indien appellante en BPMT gewicht zouden willen toekennen aan de vraag welke verplichtstelling het oudst is, kan appellante bij BPMT en Mn navragen of Easy Safe zich terecht op het standpunt stelt dat zij sinds haar oprichting verplicht is aangesloten bij BPMT. Appellante verbindt aan de bij brief van 26 maart 2001 door Mn gedane mededeling dat de verplichte aansluiting bij BPMT geldt vanaf 1 februari 2001 de gevolgtrekking dat de verplichting tot deelneming aan haar pensioenregeling het eerst is ontstaan. Het College sluit niet uit dat de brief van Mn in dit opzicht een onjuistheid bevat en dat het standpunt van Easy Safe, inhoudende dat de verplichte aansluiting vanaf de oprichting van het bedrijf geeft gegolden, juist is.
Indien appellante en BPMT gewicht zouden willen toekennen aan de vraag wat de hoofdwerkzaamheid van Easy Safe is, ligt het in de rede dat appellante in overleg met BPMT nader onderzoek verricht en voorzover nodig gericht navraag doet bij Easy Safe naar de huidige feitelijke situatie binnen het bedrijf (aantal werknemers, werkzaamheden, omzet). Voorts zal appellante bij Mn kunnen navragen op welke gronden zij tot de bevindingen is gekomen als neergelegd in haar brief van 26 maart 2001.
Ongeacht of appellante en BPMT tot overeenstemming geraken, zal Easy Safe zich desgewenst nader kunnen uitlaten over de vraag waarom zij aansluiting bij BPMT prefereert boven aansluiting bij appellante. Ook dit is een omstandigheid die in de beoordeling zal moeten worden betrokken, in aanmerking genomen dat een onderneming in geval van dubbele verplichtstelling niet de vrijheid kan worden ontzegd vrijstelling te verzoeken aan het bedrijfstakpensioenfonds waarbij zij niet aangesloten wenst te zijn.
Indien appellante overweegt haar standpunt te handhaven dat Easy Safe haar bedrijf moet splitsen, zal appellante zorgvuldig onderzoek moeten verrichten naar de nadelige gevolgen van een dergelijke splitsing voor Easy Safe, onder meer door Easy Safe te vragen welke gevolgen het volgens haar betreft. Voorts zal appellante zich rekenschap moeten geven van de vraag op welke (rechts)grond Easy Safe gehouden zou zijn over te gaan tot een dergelijke splitsing, in aanmerking genomen dat Easy Safe niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de overlap in de werkingssfeer van de besluiten waarbij deelneming in de pensioenregeling van BPMT onderscheidenlijk appellante verplicht is gesteld.
Indien appellante zou besluiten alsnog vrijstelling te verlenen, zal zij bij het beantwoorden van de vraag of het in de rede ligt daaraan de voorwaarde van een solidariteitsbijdrage te verbinden, moeten beoordelen of het stellen van een dergelijke voorwaarde redelijk is in een geval waarin de vrijstelling is ingegeven door dubbele verplichtstelling, die het voorzienbare gevolg is van overlap in besluiten als bedoeld in artikel 2 Wet Bpf 2000, terwijl dubbele verplichtstelling niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest.
6.3.2 Het College zal appellante, in aanvulling op hetgeen de rechtbank reeds in haar uitspraak heeft bepaald, met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, Awb juncto artikel 22, eerste lid, Wbbo opdragen binnen veertien weken na de datum van verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van Easy Safe. Ter toelichting op deze termijnstelling overweegt het College dat de rechtbank appellante in de aangevallen uitspraak al heeft opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van Easy Safe, dat het door appellante ingestelde hoger beroep deze verplichting niet heeft opgeschort en dat Easy Safe er een gerechtvaardigd belang bij heeft dat thans op afzienbare termijn definitief duidelijk wordt of haar verzoek al dan niet voor inwilliging vatbaar is.
6.3.3 Het College zal appellante veroordelen in de proceskosten die Easy Safe in hoger beroep heeft gemaakt. Met inachtneming van het Besluit proceskosten worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt ter waarde van € 322,-- voor de schriftelijke reactie op het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).