5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Aan de orde is of de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het pensioenfonds op goede gronden het verzoek van appellante om vrijstelling van de ingevolge de Wet Bpf 2000 verplichte deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds heeft kunnen weigeren.
5.2 Met betrekking tot de eerste grief van appellante overweegt het College als volgt.
In artikel 3, eerste lid en onder a, Vrijstellingsbesluit is, voorzover van belang, bepaald dat door het pensioenfonds vrijstelling wordt verleend indien bij de concernvorming zowel de bij het arbeidsvoorwaardenoverleg van die werkgever betrokken vakorganisaties als de bij het arbeidsvoorwaardenoverleg van het concern betrokken vakorganisaties, betrokken zijn geweest.
Daargelaten of al dan niet – zoals door het pensioenfonds in hoger beroep is betoogd – sprake is geweest van concernvorming, is onbestreden dat geen vakorganisaties betrokken zijn geweest. Partijen zijn echter verdeeld over de vraag of uit artikel 3, eerste lid en onder a, Vrijstellingsbesluit volgt dat het pensioenfonds de gevraagde vrijstelling moet weigeren als geen vakorganisaties zijn betrokken bij de concernvorming. Gelet op de niet voor tweeërlei uitleg vatbare bewoordingen van artikel 3 Vrijstellingsbesluit en de wetgeschiedenis van deze bepaling is het College met de rechtbank van oordeel dat deze bepaling meebrengt dat een vrijstelling dient te worden geweigerd als de vakorganisaties niet betrokken zijn en geen ruimte laat voor relativering van de eis van betrokkenheid van vakorganisaties.
De rechtbank heeft naar het oordeel van het College op goede gronden geoordeeld dat met het betrekken van de ondernemingsraad, welke overwegingen ook aan die keuze ten grondslag hebben gelegen, niet aan de in artikel 3, eerste lid en onder a, Vrijstellingsbesluit opgenomen eis is voldaan, zodat het pensioenfonds de vrijstelling moest weigeren.
De eerste grief faalt derhalve.
5.3 De tweede grief van appellante, die ziet op de wijze waarop het pensioenfonds toepassing heeft gegeven aan artikel 6 Vrijstellingsbesluit, valt uiteen in twee onderdelen.
5.3.1 In het eerste onderdeel klaagt appellante dat sprake is van kennelijk onredelijk beleid omdat de vaste gedragslijn van het pensioenfonds ertoe leidt dat het nimmer gebruik maakt van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 6 Vrijstellingsbesluit vrijstelling te verlenen. Met de rechtbank stelt het College voorop dat de weigering van het pensioenfonds vrijstelling te verlenen op grond van artikel 6 Vrijstellingsbesluit, een discretionaire bevoegdheid van het pensioenfonds betreft, waarbij een terughoudende rechterlijke beoordeling past. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 11 november 2004 (AWB 03/1353, www.rechtspraak.nl, LJN AR5680) is het College voorts van oordeel dat artikel 6 Vrijstellingsbesluit er niet aan in de weg staat dat het pensioenfonds, met het vooropstellen van de solidariteit en collectiviteit van het fonds, een terughoudend beleid voert inzake het onverplicht verlenen van vrijstelling van de verplichting tot deelneming in haar pensioenregeling. Het voeren van een dergelijk beleid acht het College met de rechtbank niet kennelijk onredelijk of anderszins onrechtmatig.
Voor het standpunt van appellante dat het pensioenfonds een beleid zou voeren dat strekt tot het nimmer verlenen van onverplichte vrijstelling zijn naar het oordeel van het College en anders dan de rechtbank heeft overwogen, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op hetgeen het pensioenfonds ter zitting dienaangaande heeft toegelicht, onvoldoende aanwijzingen.
Het eerste onderdeel van deze grief slaagt dus niet.
5.3.2 Het tweede onderdeel van de grief houdt in dat aan het bestreden besluit geen enkele kenbare, redelijke afweging van belangen ten grondslag ligt en dat om die reden de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het pensioenfonds bij een zorgvuldige afweging van de belangen in redelijkheid niet had kunnen komen tot een weigering van de vrijstelling op grond van artikel 6 Vrijstellingsbesluit. Te dien aanzien overweegt het College als volgt.
Allereerst kan het College appellante niet volgen in haar betoog dat aan het bestreden besluit geen enkele kenbare afweging van belangen ten grondslag ligt. Immers, naar het oordeel van het College heeft het pensioenfonds in het bestreden besluit, zoals is weergegeven in 2.3.3, wel degelijk een kenbare belangenafweging gemaakt met betrekking tot de weigering vrijstelling te verlenen op grond van artikel 6 Vrijstellingsbesluit.
Voorts volgt het College de rechtbank in het oordeel dat het pensioenfonds het belang van de solidariteit en collectiviteit binnen de bedrijfstak in het voorliggende geval mag laten prevaleren boven het belang van appellante. Met de stelling dat verlening van vrijstelling geen of nauwelijks precedentwerking heeft, miskent appellante naar het oordeel van het College dat het pensioenfonds met een eventuele verlening van vrijstelling gehoor zou geven aan appellantes belang van harmonisering van de arbeidsvoorwaarden van haar medewerkers, welk belang zich – zoals ook de rechtbank heeft overwogen – in voorkomende gevallen steeds zal voordoen.
Ten slotte overweegt het College – in gelijke zin als de rechtbank – dat in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunten zijn gelegen voor het oordeel dat haar belangen onevenredig zijn geschaad.
Het voorgaande betekent dat ook het tweede onderdeel van deze grief niet slaagt.
5.4 Met betrekking tot de derde grief overweegt het College als volgt. Het College onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellante niet kan worden gevolgd in haar stelling dat de besluitvorming van het pensioenfonds zich niet met (het Eerste Protocol van) het EVRM verdraagt. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat van de inrichting door de Staat van het pensioenstelsel van premieheffing in de Wet Bpf 2000 niet kan worden gezegd dat met dit stelsel niet het algemeen belang wordt gediend. Ook heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat de gevolgen voor appellante geen ”excessive burden” oplevert, omdat de wijze waarop de verplichte aansluiting bij een bedrijfstakpensioenfonds in de Wet Bpf 2000 gestalte heeft gekregen wordt gerechtvaardigd door de collectiviteits- en solidariteitsgedachte. Het betoog van appellante dat de wijze waarop het pensioenfonds de artikelen 3 en 6 Vrijstellingsbesluit heeft toegepast ertoe heeft geleid dat geen sprake meer is van een afweging van belangen, treft geen doel, reeds omdat het pensioenfonds met betrekking tot de toepassing van artikel 6 Vrijstellingsbesluit wel degelijk een belangenafweging heeft gemaakt, zoals in 2.3.3 is weergegeven.
Ook de derde grief slaagt dus niet.
5.5 Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep dient te worden verworpen. Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Voor een proceskostenvergoeding op grond van artikel 8:75 Awb bestaat geen aanleiding.