In deze zaak heeft appellant, een agrariër, beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar door de staatssecretaris van Economische Zaken met betrekking tot de bedrijfstoeslag voor het jaar 2012. Het primaire besluit, genomen op 12 december 2012, stelde de bedrijfstoeslag van appellant vast op € 568,78, gebaseerd op de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Appellant had een oppervlakte van 1.49 hectare opgegeven, maar de staatssecretaris ging uit van 1.32 hectare als definitieve oppervlakte voor de toekenning van de toeslagrechten. Appellant stelde dat hij belang had bij de beoordeling van het primaire besluit, omdat de vaststelling van de perceelsoppervlakte gevolgen kon hebben voor zijn mestplaatsingsruimte en toekomstige toeslagrechten.
De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk, omdat appellant geen procesbelang zou hebben bij de beoordeling van het primaire besluit, aangezien zijn toeslagrechten volledig waren benut. Appellant voerde aan dat er geen perceelsoppervlakte was vastgesteld en dat er een veldinspectie moest plaatsvinden om duidelijkheid te krijgen over de perceelsoppervlakten. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde dat, volgens vaste jurisprudentie, indien voldoende oppervlakte is geconstateerd voor de volledige uitbetaling van de toeslagrechten, de landbouwer geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van het besluit over de toekenning van de bedrijfstoeslag.
Het College concludeerde dat appellant geen belang had bij de beoordeling van zijn bezwaar tegen het primaire besluit, omdat de uitkomst daarvan niet zou leiden tot een hogere bedrijfstoeslag. De uitspraak van het College was dat het beroep ongegrond werd verklaard en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 9 december 2014.