ECLI:NL:CBB:2013:168

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 september 2013
Publicatiedatum
4 oktober 2013
Zaaknummer
AWB 11/325
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de hoogte van de bedrijfstoeslag op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak heeft de vennootschap onder firma [A] beroep ingesteld tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Economische Zaken over de hoogte van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2010, vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Het primaire besluit, genomen op 30 december 2010, stelde de bedrijfstoeslag vast op € 21.874,15, gebaseerd op 26,18 beschikbare toeslagrechten en een geconstateerde oppervlakte van 26,18 hectare. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 17 maart 2011. Na herziening van het bestreden besluit op 25 juli 2011, heeft appellante haar beroep gehandhaafd.

De zitting vond plaats op 11 januari 2012, waarna het onderzoek werd heropend voor vergelijkbare zaken. Appellante heeft niet gereageerd op de uitnodiging om zonder nadere zitting uitspraak te doen. Het College heeft overwogen dat appellante geen procesbelang meer had bij de beoordeling van het beroep tegen het oorspronkelijke besluit, omdat het bestreden besluit was herzien en het bezwaar gedeeltelijk gegrond was verklaard. Het College concludeert dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat de uitkomst van het geschil over de oppervlakte van de percelen geen invloed heeft op de hoogte van de bedrijfstoeslag.

Het College heeft ook vastgesteld dat de appellante geen belang heeft bij de discussie over de perceelsoppervlakte in het kader van de meststoffenwetgeving, aangezien dit onderwerp apart kan worden aangevochten. De uitspraak leidt tot de conclusie dat het beroep niet-ontvankelijk is verklaard, maar dat verweerder het griffierecht van € 302,- aan appellante moet vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, met mr. C.M. Leliveld als griffier, en is openbaar uitgesproken op 17 september 2013.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 11/325
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 september 2013 in de zaak tussen

de vennootschap onder firma [A], te [vestigingsplaats], appellante

en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 30 december 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder de hoogte van appellantes bedrijfstoeslag voor 2010 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (Regeling) vastgesteld.
Bij besluit van 17 maart 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld.
Bij besluit van 25 juli 2011 heeft verweerder het bestreden besluit herzien en het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Appellante heeft haar beroep gehandhaafd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2012. Nadien is het onderzoek heropend in verband met de behandeling van met deze zaak vergelijkbare zaken op 14 maart 2012. Appellante is vervolgens in de gelegenheid gesteld te reageren op de uitspraak van het College van 26 september 2012 in de zaak 11/595, ECLI:NL:CBB:2012:BY0527. Appellante heeft hierop niet gereageerd. Het College heeft partijen vervolgens om toestemming gevraagd om in deze zaak uitspraak te mogen doen zonder een nadere zitting, maar appellante heeft hierop niet gereageerd, zodat op 3 september 2013 het onderzoek ter zitting is voortgezet. Appellante is hierbij met bericht niet verschenen. Verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Met het formulier “Gecombineerde opgave 2010”heeft appellante om uitbetaling van haar toeslagrechten verzocht, en hiervoor 8 percelen met een totale oppervlakte van 28.41 ha opgegeven. Bij het primaire besluit heeft verweerder de bedrijfstoeslag voor 2010 vastgesteld. Het aan appellante toegekende bedrag is € 21.874,15. Bij die vaststelling is verweerder uitgegaan van 26,18 beschikbare toeslagrechten en een definitieve (geconstateerde) oppervlakte van 26.18 ha. Appellantes toeslagrechten zijn hiermee volledig benut. Bij het bestreden besluit van 17 maart 2011 heeft verweerder appellantes bezwaar ongegrond verklaard. Hangende het beroep heeft verweerder het bestreden besluit herzien. Dit heeft geleid tot een hogere vaststelling van de geconstateerde oppervlakte. Voor de vaststelling van de bedrijfstoeslag had dit echter geen effect, omdat appellantes toeslagrechten reeds volledig waren benut.
2.
Het College stelt voorop dat verweerder het bestreden besluit heeft gewijzigd bij het besluit van 25 juli 2011. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) richt het beroep zich mede tegen dit besluit, nu het niet geheel aan het beroep tegemoetkomt. Niet valt in te zien dat appellante nog enig belang heeft bij de beoordeling van haar beroep tegen het besluit van 17 maart 2011, zodat het beroep in zoverre wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard wordt. Het College komt thans toe aan de behandeling van het beroep voor zover dit is gericht tegen het herziene bestreden besluit.
3.
Appellante voert in de eerste plaats aan dat verweerder de oppervlakte van de percelen 1 en 2 te klein heeft vastgesteld. Verweerder gaat er ten onrechte vanuit dat er bomen staan op deze percelen. Die bomen staan echter op de percelen ernaast en voor zover er sprake is van overhangende takken beletten deze niet dat appellante haar percelen volledig kan bewerken. Appellante verwijst voor de juiste oppervlakte van de percelen naar de door haar overgelegde pachtovereenkomst en de kadastrale grenzen. Ten aanzien van de oppervlakte van de percelen 3, 8 en 9 stelt appellante dat verweerder het onverharde pad dient mee te rekenen als subsidiabele oppervlakte, omdat dit thans in gebruik is als grasland. Tot slot stelt appellante dat zij ten onrechte niet in bezwaar is gehoord.
4.
Als vereiste voor de ontvankelijkheid van het beroep geldt dat met het beroep enigerlei wijziging van het rechtsgevolg van het bestreden besluit nagestreefd moet worden. Bij gebreke daarvan moet het beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard. Verweerder heeft de vraag aan de orde gesteld of in deze zaak sprake is van procesbelang. Volgens verweerder is de uitkomst van het geschilpunt over de juiste oppervlakte van een perceel in dit geval niet van belang voor de hoogte van de bedrijfstoeslag.
5.
Het College overweegt dienaangaande, mede onder verwijzing naar de reeds genoemde uitspraak van 26 september 2012 als volgt.
In alle geschillen over de gemeten oppervlakten die betrekking hadden op besluiten betreffende de bedrijfstoeslag over het jaar 2009 heeft het College procesbelang aangenomen. Daarbij is van belang geacht dat verweerder eerst een voorschotbeslissing heeft genomen op basis van de bij hem bekende gegevens, en pas daarna onderzoek heeft verricht naar de juiste oppervlakte van de opgegeven percelen. Als bij dat onderzoek een kleinere oppervlakte werd vastgesteld dan bij de voorschotbeslissing was aangenomen, werd wel berekend wat de consequenties waren voor het recht op uitbetaling van toeslagrechten, maar werd, conform de tevoren uitgestippelde lijn, van terugvordering van een eventueel teveel uitbetaald bedrag afgezien. Verweerder heeft deze werkwijze gevolgd om landbouwers de gelegenheid te geven om de nieuwe meetresultaten (onder meer in bezwaarprocedures) ter discussie te stellen, en om te voorkomen dat landbouwers bij de besluitvorming inzake de toeslagrechten over het jaar 2010 plotseling geconfronteerd zouden worden met gewijzigde opvattingen over de (juiste wijze van vaststelling van de) oppervlakte van hun percelen, met mogelijk direct sancties vanwege een onjuiste opgave. Ook met het oog op de mestwetgeving had deze werkwijze het voordeel dat landbouwers de tijd kregen om onder ogen te zien wat de gevolgen waren van verweerders nieuwe benadering, en dat eventuele onjuistheden - anders dan in bezwaar- of beroepsprocedures tegen reeds opgelegde sancties - ter discussie gesteld konden worden.
6.
Kort gezegd kwam het er op neer, dat een besluit waarbij de uitbetaling van toeslagrechten werd toegekend, als voorschotbesluit werd aangemerkt, ten einde bij een tweede besluit, dat dan als definitieve toekenningsbeslissing werd aangeduid, een wijziging in de motivering te kunnen aanbrengen. Die wijziging zou pas in de daarop volgende jaren soms belangrijke gevolgen voor de uitbetaling van toeslagrechten kunnen hebben, maar in die jaren slechts met het risico dat financieel ingrijpende sancties worden opgelegd en in stand gelaten, in rechte kunnen worden aangevochten. In die situatie heeft het College procesbelang aangenomen. Immers, niet ontkend kon worden dat het in een volgend jaar uitlokken van een voor beroep vatbaar besluit door het indienen van een aanvraag of het uitrijden van mest op basis van een eigen opvatting over de oppervlakte van percelen, om op die wijze verweerders benadering van het meten van oppervlakten te kunnen aanvechten, een onevenredig belastende weg zou zijn.
7.
In het jaar 2010 is niet een vergelijkbare onverwachte wijziging in de meetmethoden aangebracht. Landbouwers zijn geïnformeerd over de gewijzigde meetmethoden en hebben zich inmiddels op de resultaten van verweerders nieuwe benadering kunnen instellen. Voorts hebben zij de gelegenheid gekregen om eventuele aanpassingen in de Gecombineerde opgave aan te brengen. Dit betekent dat het normale vereiste voor ontvankelijkheid, namelijk dat met het beroep enigerlei wijziging van het rechtsgevolg van het bestreden besluit nagestreefd moet worden, onverkort van toepassing is.
8.
In deze procedure geldt als uitgangspunt dat appellante 26,18 toeslagrechten heeft met een totale waarde van € 23.341,47. Met toepassing van de hier verder niet ter discussie staande modulatiekorting heeft verweerder bij het bestreden besluit het totale beschikbare bedrag aan bedrijfstoeslag uitgekeerd omdat 26.18 ha geconstateerd was. Een vergroting van de door verweerder geconstateerde oppervlakte door geheel uit te gaan van de oppervlakte die appellante heeft opgegeven zou daaraan niets kunnen toevoegen. Gelet hierop is bij appellante geen sprake van enig te honoreren procesbelang.
Niet ontkend kan worden dat appellante een belang heeft bij de uitkomst van de discussie over de door verweerder niet als landbouwgrond aangemerkte perceelsoppervlakte – bijvoorbeeld voor de meststoffenwetgeving – maar dat belang is onvoldoende is om (proces)belang aan te nemen bij het beroep dat is gericht op de vaststelling van de bedrijfstoeslag. Daarbij neemt het College in aanmerking dat de vaststelling van de perceelsoppervlakte landbouwgrond en de overschrijding van de daaraan gekoppelde gebruiksnormen in het kader van de meststoffenwetgeving met een apart besluit kan worden aangevochten. Vanuit praktisch oogpunt zal verweerder bij de besluitvorming over die meststoffenwetgeving wellicht terugvallen op hetgeen is vastgesteld in het kader van de bedrijfstoeslag. Dat wil evenwel niet zeggen dat de perceelsoppervlakte zoals die is vastgesteld in de besluitvorming rondom de bedrijfstoeslag in beton is gegoten en als vaststaand heeft te gelden voor zover het gaat om oppervlaktevaststelling voor de meststoffenwetgeving. De vaststelling van landbouwgrond kan in het kader van een besluit betreffende de meststoffenwetgeving – voor zover in dat besluit deze vaststelling aan de orde is – dan ook opnieuw ter discussie worden gesteld.
9.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat ook het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 25 juli 2011 niet-ontvankelijk is.
10.
De door verweerder in 2009 gevolgde werkwijze is de oorzaak geweest van een zekere onduidelijkheid over de mogelijkheid om in beroep de meting van percelen ter toetsing aan het College voor te leggen, ook als dat geen direct gevolg voor de uitbetaling van de toeslagrechten kan hebben. Verweerder dient de gevolgen daarvan te dragen. Derhalve acht het College het passend te bepalen dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht vergoedt. Van andere door appellante gemaakte kosten is het College niet gebleken.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat verweerder appellante het door haar betaalde griffierecht van € 302,- (zegge: driehonderdentwee euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 september 2013.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. C.M. Leliveld