In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 november 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen Firma [naam 1] en de staatssecretaris van Economische Zaken over de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2009. De appellante, Firma [naam 1], had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde oppervlakte van haar percelen en de hoogte van de bedrijfstoeslag, die was vastgesteld op € 27.127,93. De staatssecretaris had bij het primaire besluit van 30 juni 2010 de netto bedrijfstoeslag vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006, maar appellante was het niet eens met de door verweerder geconstateerde oppervlaktes van haar percelen. Appellante had GPS-metingen uitgevoerd die een andere oppervlakte aangaven dan die door verweerder was vastgesteld.
Het College heeft vastgesteld dat het beroep tegen het bestreden besluit van 20 december 2010 niet-ontvankelijk is, omdat appellante geen belang meer had bij de beoordeling van dit besluit na het nader besluit van 7 oktober 2011. Het College heeft echter wel procesbelang aangenomen bij de beoordeling van het beroep tegen het nader besluit. De appellante heeft ter zitting erkend dat de oppervlakte van perceel 2 correct was vastgesteld door verweerder, maar heeft geen concrete percelen genoemd waarvan zij de oppervlakte door het College beoordeeld wilde zien. Het College heeft geoordeeld dat het beroep tegen het nader besluit ongegrond is en heeft verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten aan appellante.
De uitspraak benadrukt het belang van de vaststelling van de oppervlakte van landbouwgrond in het kader van de bedrijfstoeslag en de gevolgen van de besluiten van de staatssecretaris voor de appellante. Het College heeft de proceskosten vastgesteld op € 178,-, inclusief reiskosten en verletkosten, en heeft de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van deze kosten aan appellante. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 25 november 2014.