6. De beoordeling van het geschil
6.1 Met betrekking tot de aanduiding van MN Services B.V. als verweerster in de aanhef van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam overweegt het College het volgende.
Blijkens de stukken is het schrijven van 20 januari 2003 waarin appellante onder meer mededeling wordt gedaan omtrent haar verplichte deelneming in het bedrijfspensioenfonds voor de Metaal en Technische Bedrijfstakken, afkomstig van de N.V. MN Services. Ook het schrijven van 16 april 2003, waarin naar aanleiding van de brief van appellante van
25 februari 2003 is beslist dat vooralsnog geen redenen aanwezig zijn om af te wijken van het door de Commissie Werkingssfeer genomen besluit, is van de N.V. afkomstig. Tevens is het verweerschrift in beroep namens de N.V. ingediend. Verder bevinden zich bij de stukken de statuten van de oprichting van de N.V. van 20 februari 2001, alsmede het jaarverslag over het jaar 2002 van de N.V.. Voorts is ter zitting namens MN Services onweersproken gesteld dat de B.V. niet bestaat. Ook het College is uit de stukken niet van het bestaan van een zodanige vennootschap gebleken. Gelet op het voorgaande aanvaardt het College de stelling van MN Services en concludeert dat het hier om een kennelijke verschrijving van de rechtbank gaat en bedoeld is M.N. Services N.V. als verweerster in beroep aan te duiden.
6.2 Vervolgens is aan de orde of de rechtbank zich terecht en op juiste gronden onbevoegd heeft verklaard van het geschil kennis te nemen. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
De rechtbank heeft aan haar onbevoegdverklaring ten grondslag gelegd dat - kortweg - MN Services niet als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 Awb kan worden aangemerkt, zodat de bescheiden van MN Services van 20 januari 2003 en 16 april 2003 geen besluiten bevatten, en daartegen - evenals tegen het vermeende niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar - geen beroep ingevolge artikel 26 Wet Bpf 2000 of enige andere wettelijke bepaling kan worden ingesteld.
Hieromtrent overweegt het College dat de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard om van het geschil kennis te nemen, maar niet op de juiste gronden. Het College neemt hierbij het volgende in aanmerking. Aan appellante is bij schrijven van MN Services van 20 januari 2003 onder meer meegedeeld dat de Commissie Werkingssfeer heeft beslist dat appellante behoort tot de Metaal en Technische Bedrijfstakken en verplicht is tot deelname in het bedrijfspensioenfonds voor de Metaal en Techniek. Naar aanleiding van dit schrijven heeft appellante bij brief van 25 februari 2003 MN Services meegedeeld dat zij bezwaar maakt tegen voornoemde indeling door die Commissie.
Het College is van oordeel dat hetgeen in de brief van appellante van 25 februari 2003 naar voren is gebracht tegen eerder genoemde deelnemingsverplichting, geduid moet worden als een verzoek aan MN Services om appellante - al dan niet namens het bedrijfspensioenfonds voor de Metaal en Techniek - vrijstelling te verlenen van de verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds op grond van artikel 13 Wet Bpf 2000, zulks evenwel onder de mededeling dat appellante van mening is dat zij niet valt onder die verplichtstelling, doch hiervan uitsluitend vrijstelling verzoekt voor zover dit nodig is.
6.3 Gelet hierop had de rechtbank in de onderhavige zaak (-) de brief van appellante van 25 februari 2003 moeten aanmerken als een verzoek van appellante om vrijstelling van de verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds op grond van artikel 13 Wet Bpf 2000 in plaats van een bescheid gericht tegen het schrijven van MN Services van 20 januari 2003 (-) het schrijven van MN Services van 16 april 2003 moeten kwalificeren als een primaire beslissing op dit verzoek in plaats van een reactie op de bezwaren van appellante van 25 februari 2003 en (-) het stuk van 25 juli 2003 moeten opvatten als bezwaar tegen de primaire beslissing van 16 april 2003 in plaats van als een beroepschrift.
6.4 Het College ziet zich vervolgens geplaatst voor de vraag of appellante dit bezwaar tijdig heeft gemaakt.
Het College stelt vast dat op grond van artikel 6:15, derde lid, Awb voor de beoordeling van de tijdigheid van het bezwaar moet worden uitgegaan van de datum van ontvangst van het beroepschrift bij de rechtbank.
Het College stelt voorts vast dat, uitgaande van de primaire beslissing op het verzoek om vrijstelling op 16 april 2003 en het maken van bezwaar hiertegen op 25 juli 2003, ingevolge het bepaalde bij de artikelen 6:7 en 6:8 van de Awb voor appellante de bezwaartermijn aanving op 17 april 2003 en eindigde op 28 mei 2003. Hieruit volgt dat sprake is van een overschrijding van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift als genoemd in de artikelen 6:7 en 6:8 van de Awb. Gesteld noch gebleken is dat het bezwaarschrift om niet-verschoonbare redenen te laat is ingediend.
Het vorenstaande betekent dat de rechtbank had moeten vaststellen dat appellante haar bezwaar van 25 juli 2003 tegen het primaire besluit van 16 april 2003 te laat heeft gemaakt. Aangezien het bezwaar te laat is gemaakt tegen het primaire besluit, en een besluit op het bezwaar van appellante derhalve niet anders kan dan strekken tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, ziet het College geen aanleiding om te bepalen dat de rechtbank dit beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, Awb aan MN Services had dienen door te zenden teneinde dit te behandelen als bezwaarschrift.
Op grond hiervan diende de rechtbank zich onbevoegd te verklaren, hetgeen zij heeft gedaan zij het (als gezegd) op andere gronden.
De aangevallen uitspraak kan worden bevestigd, onder verbetering van gronden waarop zij rust.
6.5 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6.6 Op grond van al het vorenstaande wordt beslist als volgt.