5. De beoordeling van het geschil
5.1 Op grond van communautaire en nationale bepalingen is de volledige betaling van door een landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken. Tot de uit deze regelgeving voortvloeiende beheerseisen behoort de verplichting om mest emissiearm aan te wenden. Als geconstateerd wordt dat deze beheerseis niet wordt nageleefd, is verweerder gehouden conform de geldende regelgeving een randvoorwaardenkorting toe te passen op de aan appellante te verlenen inkomenssteun.
5.2 Vast staat dat, zoals door de Algemene Inspectie Dienst (AID) bij een fysieke controle is geconstateerd, appellante dierlijke mest (rundveedrijfmest) heeft uitgereden, vermengd met water, op een wijze die niet in overeenstemming is met artikel 5, eerste lid, Besluit gebruik meststoffen. Dit wordt door appellante niet betwist. In geschil is of appellante daarmee de verplichting om mest emissiearm aan te wenden niet heeft nageleefd.
5.3 Het College volgt appellante niet in haar stelling dat het aanwenden van sterk verdunde mest onterecht als niet emissiearm is gekwalificeerd. Uit de geldende regelgeving volgt dat van ‘emissiearm aanwenden’ sprake is als dierlijke meststoffen op een specifiek voorgeschreven wijze op het land worden (in)gebracht. Appellante heeft voor een andere methode gekozen. Artikel 1 van de Meststoffenwet begrijpt onder dierlijke meststoffen ook mengsels van strooisel met de uitwerpselen van voor gebruiks-of winstdoeleinden gehouden dieren, ongeacht de mate van verdunning. Appellante heeft daarom niet voldaan aan een beheerseis die als randvoorwaarde voor Europese inkomenssteun is gesteld. De overtuiging van appellante dat de door haar gebruikte mest niet schadelijk is voor de bodem en geen emissie veroorzaakt geeft – nog los van de vraag of die overtuiging voldoende is onderbouwd – haar, maar ook verweerder niet de vrijheid om van de in de wet bepaalde voorwaarden, waaronder dierlijke meststoffen mogen worden aangewend, af te wijken. Uit het vorenstaande volgt ook dat de analyse van het door appellante ter beschikking gestelde monster toegevoegde waarde mist, zodat verweerder daarom reeds van die analyse mocht afzien.
5.4 Verweerder heeft bij de beslissing om de niet-naleving door appellante als opzettelijk aan te merken in acht genomen dat appellante, ook volgens haar eigen verklaringen, 40 kubieke meter per hectare mest heeft uitgereden op een wijze die niet in overeenstemming is met de voorgeschreven regels en hoewel zij de mogelijkheid had te corrigeren, dit niet heeft gedaan. Appellante heeft ook verklaard bewust te hebben gekozen voor een niet voorgeschreven methode van aanwenden van mest. Verweerder heeft naar het oordeel van het College daarom – in lijn met het destijds geldende beleid – de niet-naleving van het verbod op het niet-emissiearm uitrijden van mest als opzettelijke niet-naleving gekwalificeerd. De enkele omstandigheid dat in het verleden een ander beleid zou hebben gegolden voor dezelfde niet-naleving maakt een later geldende beleidslijn niet onrechtmatig. Gesteld noch gebleken is dat met deze beleidslijn een onjuiste invulling wordt gegeven aan de toepasselijke Europese regelgeving of dat sinds het huidige beleid van kracht is, verweerder een gedragslijn heeft die niet daarmee consistent is.
5.5 Het kortingspercentage bedraagt in geval van opzettelijk handelen ingevolge artikel 72, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 in de regel 20%. Dat de boete die appellante opgelegd heeft gekregen door de strafrechter laag zou zijn geweest, wat er op zou duiden dat het feit van geringe ernst werd gevonden, is voor verweerder terecht geen reden geweest de korting te verlagen. De door verordeningen betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid uitgevaardigde sancties zijn niet strafrechtelijk van aard en dienen daarvan onderscheiden te worden, zoals door het Hof van Justitie van de Europese Unie in bestendige jurisprudentie is geoordeeld (zie het arrest van 18 november 1987 in de zaak C-137/85, Maïzena, het arrest van 27 oktober 1992 in de zaak C-240/90 en het arrest van 11 juli 2002 in de zaak C-210/00, Käserei Champignon Hofmeister (www.curia.europa.eu). Redengevend is – onder meer – dat dergelijke sancties dienen ter bestrijding van de talrijke onregelmatigheden die in het kader van de landbouwsteun worden begaan en alleen kunnen worden opgelegd aan marktdeelnemers die er in alle vrijheid voor hebben gekozen een beroep te doen op een landbouwsteunregeling (zie onder meer arrest Käserei Champignon Hofmeister, punt 38 en 41). Dit standpunt wordt nog eens herhaald in het arrest van het Hof van 5 juni 2012 in de zaak C-489/10, Lukasz Marcin Bonda (www.curia.europa.eu). De korting kan tot een – relatief – hoog bedrag oplopen, maar dat is afhankelijk van de hoogte van de steun waar een beroep op wordt gedaan. De factoren herhaling en ernst, genoemd in het tweede lid van artikel 72 van Verordening (EG) nr. 1122/2009, spelen alleen een rol bij de beslissing de landbouwer ook uit te sluiten van steun in het daaropvolgende kalenderjaar. In het geval van appellante doet zich dat niet voor.
5.6 Gelet op het vorenstaande concludeert het College dat het beroep van appellante ongegrond is. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is het College niet gebleken.