Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Uitspraak van de meervoudige kamer van 20 december 2013 in de zaak tussen
te [vestigingsplaats],appellante
de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
Procesverloop
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Overwegingen
[D] heeft op 15 mei 2007 bij verweerder eveneens een aanvraag voor uitbetaling van toeslagrechten voor het jaar 2007 ingediend. Daarbij is het relatienummer [… 3] vermeld. In deze laatste aanvraag is de volgende opmerking geplaatst: “dit bedrijf was onderdeel van relatienummer [… 1], mts. [A]. Deze maatschap wordt met terugwerkende kracht ontbonden. Over de verdeling van de toeslagrechten e.d. zijn inmiddels contacten gaande met Dienst Regelingen”.
Bij besluit van 19 juli 2012 heeft verweerder de motivering van de eerder gegeven beslissing op bezwaar herzien en aangevuld. Appellantes beroep wordt op grond van artikel 6:19 Awb mede geacht gericht te zijn tegen dit nieuwe besluit.
In de Gecombineerde opgave ([… 1]) verzoekt appellante om uitbetaling van toeslagrechten op basis van 56.14 ha. Zij wenst echter ook uitbetaling van toeslagrechten die corresponderen met de als gevolg van een kennelijke fout niet opgegeven percelen met een oppervlakte van circa 27 ha. Van een kennelijke fout kan echter niet worden gesproken.
Uit de woorden “wordt rel.nr. [… 2]” die op de Gecombineerde opgave [… 1] zijn geschreven en uit de brief van 27 april 2007 kan niet worden afgeleid dat appellante bij het invullen een fout heeft gemaakt. De aanvraag is ook niet onlogisch of onbegrijpelijk ingevuld: het verschil tussen hetgeen appellante heeft aangevraagd en hetgeen zij maximaal zou kunnen aanvragen is niet zo groot dat het verweerder bij een summier onderzoek direct had moeten opvallen dat appellante een fout maakte. Daar komt bij dat het niet uitgesloten kan worden geacht dat appellante een reden had om de 27 ha niet op te geven.
Het College heeft het Werkdocument in eerdere jurisprudentie aldus uitgelegd en samengevat, dat van een kennelijke fout over het algemeen alleen kan worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen. Verweerder heeft op basis van het Werkdocument voor zichzelf als criterium geformuleerd dat slechts dan een kennelijke fout erkend kan worden, als sprake is van een tegenstrijdigheid in de aanvraag die wijst op een vergissing, terwijl het redelijkerwijs uitgesloten is dat de aanvraag conform de bedoeling van de aanvrager is ingevuld.
Verweerder stelt zich in het algemeen op het standpunt, dat het de landbouwer vrij staat zijn toeslagrechten al dan niet te laten uitbetalen. Verweerder ziet het dan ook niet als zijn taak om zich te verdiepen in de eventuele motieven van de aanvrager om van het laten uitbetalen van de rechten af te zien. Hij vindt het evenmin op zijn weg liggen om met de aanvrager mee te denken en te bezien of deze door de aanvraag anders in te vullen, wellicht meer subsidie had kunnen krijgen. Derhalve kan het feit dat een landbouwer zijn toeslagrechten blijkens zijn aanvraag niet of niet geheel wil laten uitbetalen, naar zijn mening op zichzelf niet als een kennelijke fout beschouwd worden.
4.6 Ter beantwoording ligt dan voor de vraag of de aanvraag van de maatschap [B], die destijds over 80,84 toeslagrechten beschikte, en over voldoende landbouwgrond om al deze toeslagrechten te verzilveren, geacht kan worden een kennelijke fout in te houden, nu deze maatschap slechts ten aanzien van een deel van deze toeslagrechten – de aangevraagde oppervlakte is 56.14 ha – om uitbetaling heeft gevraagd. Bij beantwoording van die vraag kan worden aangenomen dat landbouwers in beginsel een zo groot mogelijk deel van hun toeslagrechten willen laten uitbetalen, ook al kunnen er redenen zijn om bepaalde percelen niet voor de uitbetaling van toeslagrechten op te geven, bijvoorbeeld omdat het voornemen bestaat om die percelen niet langer gedurende het hele jaar als landbouwgrond te benutten.
desbetreffende percelen voor uitbetaling van toeslagrechten worden opgegeven. In enkele gevallen heeft het College geoordeeld dat die discrepantie zo groot was, dat dit bij een summiere beoordeling van de aanvraag had moeten opvallen.
Het vorenstaande levert immers voldoende grond op om aan te nemen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave bevat van hetgeen appellante beoogde aan te vragen.
De gemaakte vergissing was bij zo’n nader onderzoek dan snel aan het licht gekomen. Gelet hierop had het op de weg van verweerder gelegen om appellante er op te wijzen dat zij de aanvraag zeer waarschijnlijk niet conform haar bedoelingen had ingevuld en had verweerder haar de gelegenheid moeten bieden om de aanvraag desgewenst te wijzigen. Nu appellante een dergelijke gelegenheid niet is geboden, is de slotsom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellante moeten beslissen.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt binnen vier weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,-;
- bepaalt dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht, zijnde € 302,- vergoedt.