ECLI:NL:CBB:2011:BQ3296

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/1083
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit inzake GLB-inkomenssteun door College van Beroep voor het bedrijfsleven

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 april 2011 uitspraak gedaan in het geschil tussen de maatschap A, appellante, en de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder. De zaak betreft de toekenning van GLB-inkomenssteun en de afwijzing van de aanvraag voor bedrijfstoeslag voor het jaar 2007. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder van 30 juni 2009, waarin de bedrijfstoeslag was vastgesteld op basis van de opgegeven gewaspercelen. De appellante stelde dat zij ten onrechte 27 hectare grond niet had kunnen opgeven vanwege een bedrijfssplitsing, en dat verweerder niet adequaat had gereageerd op de informatie over deze splitsing.

Het College heeft vastgesteld dat verweerder niet tijdig had gereageerd op de brief van de arbitragecommissie over de bedrijfssplitsing en dat dit heeft geleid tot een onjuiste afhandeling van de aanvraag voor bedrijfstoeslag. Het College oordeelde dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven, omdat verweerder de vereiste heroverweging van het besluit van 28 juni 2008 had nagelaten. Het College heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 322,--, en moet het griffierecht van € 297,-- worden vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige besluitvorming door bestuursorganen en de noodzaak om tijdig te reageren op relevante informatie van betrokken partijen. Het College heeft de appellante in het gelijk gesteld en de procedure benadrukt dat bestuursorganen hun verplichtingen moeten nakomen om recht te doen aan de belangen van burgers.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/1083 13 april 2011
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A, te B, appellante,
gemachtigde: mr. J.W. Damstra, advocaat te Apeldoorn,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: C.A.R. Sloet, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. Het procesverloop
Appellante heeft bij brief van 11 augustus 2009, per fax bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 30 juni 2009.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante van 20 juli 2008 tegen het besluit van 28 juni 2008, waarbij de bedrijfstoeslag van de maatschap A/C voor het jaar 2007 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (verder te noemen: de Regeling) is vastgesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden.
Op 19 januari 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij namens appellante is verschenen D. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Het College gaat uit van de volgende feiten.
D (sr.), D (jr.), E en F waren allen maat in een agrarische maatschap (hierna: maatschap A/C). Bij brief van 27 april 2007 heeft de arbitragecommissie die de bedrijfssplitsing van deze maatschap begeleidde aan verweerder te kennen gegeven dat de maten van deze maatschap doende waren de maatschap te ontbinden en als twee afzonderlijke maatschappen, te weten appellante enerzijds en de maatschap E/F (hierna: maatschap F) anderzijds, verder te gaan. Verder is aangegeven dat de maten het erover eens waren dat 27 van de aan de maatschap A/C toebehorende toeslagrechten aan de maatschap F zouden worden overgedragen. Verweerder heeft op deze brief niet gereageerd.
Namens de maatschap A/C is op 15 mei 2007 bij verweerder een aanvraag voor uitbetaling van toeslagrechten voor het jaar 2007 ingediend. E heeft op 15 mei 2007 bij verweerder eveneens een aanvraag voor uitbetaling van toeslagrechten voor het jaar 2007 ingediend. In deze aanvraag wordt gewag gemaakt van de ontbinding van de maatschap A/C en de contacten over de verdeling van de toeslagrechten e.d. met de Dienst Regelingen.
Bij besluit van 27 maart 2008 heeft verweerder de aanvraag bedrijfstoeslag 2007 van E afgewezen op de grond dat hij op de peildatum van 15 mei 2007 niet over toeslagrechten beschikte.
Bij besluit van 28 juni 2008 heeft verweerder beslist op de aanvraag bedrijfstoeslag 2007 van de maatschap A/C, en daarbij de hoogte van de haar uit te betalen bedrijfstoeslag vastgesteld op grondslag van de door haar opgegeven gewaspercelen met een oppervlakte van in totaal 56,14 hectare. Bij brief van 20 juli 2008 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2.2.1 Verweerder heeft bij het bestreden besluit - samengevat - het volgende overwogen.
Appellantes verzoek om uitbetaling van bedrijfstoeslag is afgewezen omdat zij op de peildatum van 15 mei 2007 niet over toeslagrechten beschikte. Verweerder heeft immers pas op 29 november 2007, dus na 31 maart 2007, bericht ontvangen dat appellante toeslagrechten wilde overdragen. Ingevolge artikel 22 van de Regeling is dit te laat om de verkrijger nog in aanmerking te doen komen voor uitbetaling van de overgedragen toeslagrechten voor het kalenderjaar 2007. De toeslagrechten stonden op dat moment nog op het oude relatienummer van de maatschap die toen op het punt stond te worden ontbonden.
2.2.2 Ter zitting is namens verweerder bevestigd dat verweerder in 2007 op de hoogte was van de bedrijfssplitsing en de daarmee samenhangende ontbinding van de maatschap A/C. Ook is aangegeven dat het juister was geweest indien verweerder op de brief van de arbitragecommissie van 27 april 2007 had gereageerd. Verder hebben er inderdaad gesprekken tussen adviseurs van appellante en ambtenaren van verweerder plaatsgevonden, maar deze gesprekken droegen geen formeel karakter. Het was bovendien aan appellante om de overdracht van de toeslagrechten correct te regelen, hetgeen zij eerst op 28 maart 2008 heeft gedaan.
2.3 Appellante heeft het volgende aangevoerd.
De oorspronkelijke maatschap A/C heeft in de aanvraag bedrijfstoeslag voor het jaar 2007, in verband met de toen in gang gezette bedrijfssplitsing, circa 27 hectare minder opgegeven dan waarover zij de beschikking had. Zij ging er namelijk van uit dat de 27 toeslagrechten waarvoor zij in verband met de bedrijfssplitsing geen uitbetaling aanvroeg - conform hetgeen zij aan verweerder had kenbaar gemaakt - reeds waren overgedragen. In dat verband merkt appellante op dat de arbitragecommissie die de bedrijfssplitsing begeleidde verweerder per brief over de splitsing en de wens tot overdracht van toeslagrechten heeft geïnformeerd, en daarbij ook heeft verzocht om medewerking. Verder heeft E in zijn aanvraag bedrijfstoeslag 2007 op de plannen rondom de bedrijfssplitsing gewezen. Ook hebben juristen van appellante en de maatschap F op 5 juni 2007 afspraken inzake de overdracht gemaakt bij Dienst Regelingen. Deze afspraken zijn niet nagekomen.
Appellante wil dus de oppervlakte van 27 hectare die zij, althans de maatschap A/C, niet heeft opgegeven alsnog gebruiken voor de uitbetaling van toeslagrechten.
2.4 Het College oordeelt als volgt.
In haar bezwaarschrift van 20 juli 2008 heeft appellante - evenals in beroep - aangevoerd dat haar te weinig bedrijfstoeslag is uitbetaald doordat 27 hectare eigen grond ten onrechte niet is meegeteld. Naar het oordeel van het College kan dit bezwaar niet anders worden opgevat dan als gericht tegen het besluit van 28 juni 2008. Verweerder bestrijdt dat kennelijk niet, want desgevraagd heeft hij het College schriftelijk laten weten dat de juiste datum van het besluit waartegen bezwaar is gemaakt 28 juni 2008 - en niet 27 maart 2008 - is zodat het bezwaarschrift tijdig is ingediend.
Op basis van het bestreden besluit kan niettemin geen andere conclusie worden getrokken dan dat verweerder daarbij ervan is uitgegaan dat appellantes bezwaar zich richt tegen het besluit van 27 maart 2008, waarbij de bedrijfstoeslag van E is vastgesteld: niet alleen wordt dit besluit uitdrukkelijk genoemd als het besluit waartegen het bezwaarschrift zou zijn gericht, ook de motivering is er volledig op toegespitst nu wordt uitgelegd waarom - zoals is beslist in het besluit van 27 maart 2008 - E geen bedrijfstoeslag krijgt uitbetaald.
De gegeven motivering maakt op geen enkele manier inzichtelijk welke gedachtegang verweerder tot de ongegrondverklaring van appellantes bezwaar heeft geleid. Nu verweerder noch in het verweerschrift noch ter zitting enige opheldering over deze gedachtegang heeft weten te verschaffen, moet het ervoor gehouden worden dat verweerder de ingevolge artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vereiste heroverweging van het besluit van 28 juni 2008 op grondslag van het door appellante daartegen gemaakte bezwaar achterwege heeft gelaten.
2.5 Het bestreden besluit kan gelet hierop niet in stand blijven. Vernietiging moet volgen. Verweerder zal worden opgedragen opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Gelet op de reeds verstreken tijd acht het College het geboden daarvoor een termijn te stellen.
2.6 Er bestaat voorts aanleiding verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322,-- op basis van 1 punt.
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming
van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante ten bedrage van € 322,-- (zegge: driehonderdtweeëntwintig
euro);
- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,-- (zegge:
tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. S.C. Stuldreher en mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Veen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 april 2011.
w.g. W.E. Doolaard w.g. M.J. van Veen