3.9De derde grief ziet op de beoordeling door de accountantskamer van de in hoger beroep gehandhaafde klachtonderdelen. Het College zal deze achtereenvolgens beoordelen.
klachtonderdeel A.IDit klachtonderdeel heeft betrekking op het niet adequaat verzorgen van de administratie over 2008 van appellante sub 1 en dan in het bijzonder het boeken van uitbetaalde lonen. Aangezien deze administratie werd gevoerd onder verantwoordelijkheid van [K] en gesteld nog gebleken is dat hierdoor onjuistheden van materieel belang in de jaarrekening zijn ontstaan, kan betrokkene, gelet ook op hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen, daarvoor niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk worden gehouden. Dit klachtonderdeel is derhalve terecht ongegrond verklaard, zodat de grief faalt.
klachtonderdeel A.IIIn klachtonderdeel A.II stellen appellanten dat betrokkene materieel onjuiste jaarrekeningen ten aanzien van appellante sub 1 heeft opgesteld over de jaren 2005, 2006 en 2007. Wat betreft de jaren 2005 en 2006 is deze stelling verder niet onderbouwd, zodat de klacht ten aanzien van die jaren reeds om die reden faalt.
Met betrekking tot het jaar 2007 hebben appellanten aangegeven dat op de balans een Rabobankrekening is vermeld met een saldo van € 7.990,18, terwijl die rekening reeds in 2006 is opgeheven.
Betrokkene heeft niet betwist dat de bedoelde rekening in 2006 is opgeheven. Betrokkene heeft aangevoerd dat appellanten verantwoordelijk waren voor de aanlevering van de informatie dat de rekening is opgeheven, maar dat hij die informatie niet van appellanten heeft ontvangen. Betrokkene heeft in dit verband gewezen op de door de directieleden van appellanten ondertekende LOR’s, waarin is vermeld dat zij alle voor de jaarrekening benodigde informatie hebben verschaft.
Het College stelt als niet weersproken vast dat een banksaldo ad € 7.990,18 in de balans over het jaar 2007 is opgenomen terwijl de betreffende bankrekening reeds in 2006 is opgeheven. Daaruit volgt dat niet aan de hand van een bankafschrift is geverifieerd of de rekening nog bestond noch wat het precieze saldo was. Het ten onrechte opnemen in de jaarrekening van dit niet-bestaande banksaldo betreft – afgezet tegen de hoogte van het eigen vermogen eind 2007 ad € 35.633,-- of de liquide middelen ad € 183.052,-- – naar het oordeel van het College geen post van geringe materialiteit waarvoor geen inlichtingen bij appellanten behoefden te worden ingewonnen. Ingevolge paragraaf 3 RAC 4410 is het doel van een samenstellingsopdracht het verzamelen, verwerken, rubriceren en samenvatten van financiële informatie. Dit betekent dat wanneer geen bankafschrift beschikbaar is waaruit het saldo van een bepaalde rekening op de voor de jaarrekening relevante data blijkt, de accountant de betreffende informatie bij de entiteit zal dienen op te vragen. In het onderhavige geval is niet gebleken dat [K] of betrokkene appellanten om deze informatie hebben verzocht. Onder deze omstandigheden kan betrokkene zich niet erop beroepen dat appellanten de betreffende informatie niet zouden hebben verstrekt. In zoverre had het klachtonderdeel gegrond moeten worden verklaard en slaagt de grief.
klachtonderdeel A.IIIIn klachtonderdeel A.III hebben appellanten aangevoerd dat betrokkene heeft verzuimd om in de definitieve jaarrekening over 2006 van appellante sub 1 de deelneming in appellante sub 5 op te nemen, terwijl voorts ten onrechte geen post goodwill is opgenomen en bij “schulden aan groepsmaatschappijen” een onjuist bedrag is vermeld, dat niet aansluit bij de administratie over 2006.
Betrokkene heeft aangevoerd dat hij bij het opstellen van de versie van de jaarrekening over 2006 van september 2007 – dit is dezelfde versie als die in het klaagschrift is aangeduid als de “definitieve jaarrekening” – ervan is uitgegaan, op basis van door de directeur van appellante sub 1 gegeven informatie, dat appellante sub 5 zou worden “verhangen” naar een andere onderneming binnen de groep. Betrokkene stelt dat hij tijdens een begin oktober 2007 gehouden bespreking met klaagsters bestuur te horen kreeg dat de verhanging niet was doorgegaan. Daarop heeft hij die versie van de jaarrekening meteen teruggevraagd en ook de Rabobank van het terugnemen van die versie van de jaarrekening op de hoogte gesteld. Betrokkene stelt voorts dat hij de definitieve jaarrekening vervolgens op 29 januari 2008 heeft uitgebracht, dat de daarin opgenomen posten wél aansluiten bij de administratie over 2006 en dat de deelneming van appellante sub 1 in appellante sub 5 daarin eveneens is vermeld.
Anders dan de accountantskamer is het College van oordeel dat in de klacht wel degelijk is begrepen het verwijt dat betrokkene op 19 september 2007 een onjuiste jaarrekening als zijnde de definitieve jaarrekening heeft uitgebracht. In die versie heeft betrokkene, zoals ook de accountantskamer heeft overwogen, ten onrechte rekening gehouden met de aangekondigde verhanging van appellante sub 5 naar een andere onderneming binnen de groep, zonder zich ervan te vergewissen of die verhanging had plaatsgevonden. Weliswaar bestaat, zoals hiervoor overwogen, in beginsel geen verificatieplicht bij het opstellen van een samenstellingsverklaring en ligt de verantwoordelijkheid voor de juistheid van de in de samenstellingsverklaring neergelegde informatie primair bij de opdrachtgever daarvan, maar indien deze door de opdrachtgever verstrekte informatie slechts een voornemen betreft dient een accountant zich ten tijde van de samenstelling van de jaarrekening ervan te vergewissen of het voornemen ook werkelijkheid is geworden. Door het uitbrengen van de jaarrekening van 19 september 2007 als zijnde de definitieve jaarrekening en deze ook reeds aan de Rabobank toe te zenden, zonder te verifiëren of de aangekondigde verhanging van appellante sub 5 naar een andere onderneming binnen de groep werkelijk had plaatsgevonden, heeft betrokkene in strijd gehandeld met de fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid en van professioneel gedrag. Daaraan doet niet af dat betrokkene de gewraakte versie heeft teruggenomen toen bleek dat de verhanging niet was doorgegaan. Het klachtonderdeel had in zoverre gegrond moeten worden verklaard verklaard en de hierop betrekking hebbende grief slaagt.
Appellanten hebben niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken dat zij het uiteindelijk op 29 januari 2008 uitgebrachte, aan de aandeelhouders en het bestuur van appellante sub 1 gerichte, samenstellingsrapport hebben ontvangen en zij hebben voorts niet weersproken dat de posten die zijn opgenomen in de op 29 januari 2008 uitgebrachte jaarrekening wél aansluiten bij de administratie over 2006. Het College zal bij de beoordeling van de overige klachtonderdelen uitgaan van de jaarrekening zoals die op 29 januari 2008 is uitgebracht.
klachtonderdeel A.IVVolgens klachtonderdeel IV heeft betrokkene in de door hem op 26 maart 2009 uitgebrachte jaarrekening over 2007 van appellante sub 1 ten onrechte de deelneming in appellante sub 4 niet opgenomen en voorts een deelneming in [M] B.V. opgenomen van 50% van de aandelen, terwijl die deelneming slechts bestond uit certificaten van 8% van de door de Stichting Administratie Kantoor gehouden aandelen.
Betrokkene heeft dit niet betwist.
Met betrekking tot het niet vermelden van de deelneming in appellante sub 4 heeft betrokkene verklaard dat hij zich hierbij heeft gebaseerd op mededelingen en een schets (per balansdatum 31 december 2007) van [G] tijdens een bespreking op 14 oktober 2008. Appellanten hebben deze gang van zaken onvoldoende gemotiveerd betwist. Aangezien, zoals hiervoor in 3.7 reeds is overwogen, ingevolge paragraaf 13 RAC 4410 van de accountant in het algemeen niet wordt verwacht dat hij van de leiding van de entiteit verkregen informatie of ontvangen toelichtingen verifieert, is de klacht op dit punt ongegrond, zodat de grief in zoverre faalt.
Met betrekking tot de deelneming in[M] B.V. heeft betrokkene aangevoerd dat hij regelmatig om informatie heeft gevraagd, doch dat appellanten geen of geen eenduidige informatie hebben verstrekt. Appellanten hebben in hun pleitnota aangevoerd dat uit de door betrokkene in dit verband overgelegde producties I.2 tot en met I.4 niet blijkt dat aan hen om informatie over de deelneming in [M] B.V. is verzocht, dat uit de vijfde alinea van productie I.3 blijkt dat betrokkene en/of [K] bij de voormalige accountant van [M] B.V. navraag zouden doen aangaande de verwerking van de certificaten, alsmede dat in het verslag wordt vermeld ([M] en) [M] stak [College: stichting administratiekantoor] . Betrokkene heeft dit niet deugdelijk betwist. Zijn beroep op de door appellante sub 1 ondertekende LOR slaagt niet. Niet gebleken is immers dat betrokkene appellante om informatie aangaande de deelneming in [M] B.V. heeft verzocht. Nu niet gebleken is dat de onjuiste vermelding ten aanzien van de deelneming in [M] B.V. het gevolg is van van appellanten verkregen inlichtingen is het klachtonderdeel op dit punt gegrond. De grief slaagt derhalve.
klachtonderdeel A.VIn klachtonderdeel A.V stellen appellanten dat betrokkene in de jaarrekening over 2007 van appellante sub 1 ten onrechte en zonder dat daartoe opdracht is gegeven een voorziening heeft opgenomen voor het negatieve eigen vermogen van appellante sub 5.
Betrokkene heeft aangevoerd dat appellante sub 1 de verliezen van appellante sub 5 heeft gedragen en de middelen ter voldoening van (een deel van) haar schulden heeft verschaft. Appellanten hebben dit niet betwist. Zij hebben ter zitting van de accountantskamer bevestigd dat appellante sub 1 in 2008 leningen heeft verstrekt aan appellante sub 5.
Het College is van oordeel dat nu vast staat dat appellante sub 1 na de balansdatum financiële middelen aan appellante sub 5 heeft verstrekt, betrokkene daaruit heeft kunnen afleiden dat per balansdatum het stellige voornemen heeft bestaan om appellante sub 5 tot betaling van haar schulden in staat te stellen, zodat hij daarvoor een voorziening mocht opnemen in de jaarrekening. Appellanten hebben niet onderbouwd waarom betrokkene het opnemen van deze voorziening met hen had moeten bespreken. Het College is evenals de accountantskamer van oordeel dat betrokkene in dit opzicht niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het klachtonderdeel is dan ook terecht ongegrond verklaard en de grief faalt.
klachtonderdeel A.VIDit klachtonderdeel heeft betrekking op het volgens appellanten onverklaarbare verschil in de bedragen die voor de post voorziening deelnemingen zijn opgenomen in enerzijds “de definitieve jaarrekening 2006” van appellante sub 1 – waarmee appellanten doelen op de eerdergenoemde versie van de jaarrekening van 19 september 2007 – en anderzijds de jaarrekening 2007 van appellante sub 1.
Betrokkene heeft aangevoerd dat appellanten dit klachtonderdeel baseren op een verkeerde versie van de jaarrekening 2006 en dat de door hen bedoelde fout in de op 29 januari 2008 uitgebrachte jaarrekening 2006 niet voorkomt.
Het College verwijst naar hetgeen ten aanzien van klachtonderdeel A.III is overwogen. Nu de door appellanten gestelde fout, naar ook de accountantskamer heeft vastgesteld, niet voorkomt in de op 29 januari 2008 uitgebrachte jaarrekening 2006 is het klachtonderdeel ongegrond. Van afzonderlijk verwijtbaar handelen, naast hetgeen ten aanzien van klachtonderdeel A.III reeds is overwogen met betrekking tot het uitbrengen en terugnemen van de jaarrekening 2006 is geen sprake. De grief faalt derhalve.
klachtonderdeel A.VIIIn klachtonderdeel A.VII stellen appellanten dat betrokkene in de jaarrekening 2007 van appellante sub 1 ten onrechte van een afschrijvingstermijn van 30 jaar is uitgegaan voor gebouwen en installaties, hetgeen tot gevolg heeft dat daarvoor slechts een bedrag ad € 500,-- (termijn december 2007) is afgeschreven. Doordat voor 2007 van een te laag bedrag aan afschrijvingen is uitgegaan, is een te hoge winst berekend, aldus appellanten.
Betrokkene heeft aangevoerd dat de afschrijving van € 500,-- over de maand december 2007 betrekking heeft op een nieuw gebouwd kantoorpand en dat het maximale afschrijvingspercentage is gehanteerd.
Appellanten hebben in hun pleitnota voor de accountantskamer aangevoerd dat het om een kantoorpand, inclusief inventaris en installaties, ter waarde van € 459.200,-- gaat en dat betrokkene voor de inventaris en installaties een kortere afschrijvingstermijn had moeten hanteren. Appellanten hebben echter niet gespecificeerd om wat voor installaties en inventaris het gaat, noch wat een reële gebruiksduur daarvoor is. Daarmee hebben zij onvoldoende onderbouwd dat voor de installaties en inventaris een afwijkende afschrijvingstermijn had moeten worden gehanteerd. Dit klachtonderdeel is derhalve terecht ongegrond verklaard. De grief faalt.
klachtonderdelen A.VIII en A.IXDe klachtonderdelen A.VIII en A.IX zijn evenals de klachtonderdelen A.III en A.VI gebaseerd op een onjuiste (immers teruggenomen) versie (van 19 september 2007) van de jaarrekening over 2006 van appellante sub 1. Het College verwijst naar hetgeen hiervoor ten aanzien van klachtonderdelen A.III en A.VI is overwogen. De klachtonderdelen zijn ongegrond en de grief faalt.
klachtonderdeel A.XIn klachtonderdeel A.X hebben appellanten aangevoerd dat betrokkene de aangifte vennootschapsbelasting betreffende appellante sub 1 over 2006 niet tijdig heeft ingediend, dat vervolgens een ambtshalve aanslag is opgelegd en dat de daarna op 8 mei 2008 ingediende aangifte – naar het College aanneemt: het bezwaar tegen de ambtshalve opgelegde aanslag – onjuist is, nu deze niet op de volgens appellante definitieve jaarrekening van appellante sub 1 van 19 september 2007 is gebaseerd.
Het College overweegt dat het feit dat de cijfers in het bezwaar tegen de ambtshalve opgelegde aanslag niet overeenstemden met de jaarrekeningversie van 19 september 2007 niet zonder meer leidt tot de conclusie dat die cijfers onjuist zijn. In zoverre faalt de klacht.
In hoger beroep hebben appellanten erop gewezen dat betrokkene in eerste instantie een onjuiste aangifte vennootschapsbelasting heeft gedaan en dat hij die aangifte pas veel later heeft gecorrigeerd. Het College acht deze grief onvoldoende onderbouwd, zodat daaraan voorbij zal worden gegaan.
klachtonderdeel A.XIAppellanten hebben voorts aangevoerd dat betrokkene heeft nagelaten om de door appellante sub 1 aan een derde over diens verleende diensten betaalde omzetbelasting te verrekenen. Betrokkene heeft deze fout erkend. Het klachtonderdeel is daarom gegrond. Nu vast staat dat betrokkene de omissie, zodra hij daarop was gewezen, heeft erkend en binnen een redelijke termijn heeft rechtgezet, zal het College dit verdisconteren in de maatregel die naar aanleiding van de andere gegronde klachten zal worden getroffen.
klachtonderdeel A.XIIIn klachtonderdeel A.XII voeren appellanten aan dat betrokkene, dan wel [K], de aangiften omzetbelasting voor appellante sub 2 gedurende het jaar 2008 heeft ingediend op basis van (maandelijkse) schattingen, hetgeen tot gevolg heeft gehad dat in december 2008 – als correctie op de eerdere aangiftes – een bedrag van € 158.616,-- aan omzetbelasting moest worden aangegeven, welk bedrag vervolgens moest worden betaald. Appellanten hebben voorts aangevoerd dat dit tot ingrijpende liquiditeitsproblemen heeft geleid, waarbij financiering met vreemd vermogen noodzakelijk was.
Betrokkene heeft aangevoerd dat de uiteindelijke correctieaangifte pas in december 2008 heeft plaatsgevonden doordat appellanten de kwartaalboekhoudingen 1 en 2 te laat hadden aangeleverd. Betrokkene heeft niet betwist dat appellante sub 2 niet over een schattingsvergunning beschikte.
Het College overweegt het volgende. Nu appellante sub 2 niet over een schattingsvergunning beschikte, was de (door [K] onder zijn verantwoordelijkheid uitgevoerde) werkwijze waarbij over de maanden januari tot en met november 2008 op basis van schattingen aangiften werden ingediend, gevolgd door een (reële) correctieaangifte in december 2008, niet geoorloofd. Deze handelwijze heeft ertoe geleid dat appellante sub 2 alsnog een bedrag aan € 158.616,-- aan omzetbelasting diende af te dragen. Het College acht het aannemelijk dat een en ander zoals appellanten hebben aangevoerd tot ingrijpende liquiditeitsproblemen heeft geleid. Appellante sub 2 is hierdoor benadeeld. Het College acht het verzuim van betrokkene ernstig. De regel dat elke maand een reële aangifte dient te worden gedaan – of, in geval van een schattingsvergunning bij een maandaangever: over de betreffende maand een geschat bedrag aan omzetbelasting plus, naast voormelde schatting van de betreffende maand, het nauwkeurig berekende verschuldigde bedrag aan omzetbelasting over de vorige maand minus het aangegeven geschatte bedrag over de vorige maand – strekt er nu juist toe om te voorkomen dat na ommekomst van (bijna) een geheel jaar een groot bedrag ineens aan omzetbelasting moet worden afgedragen. Anders dan de accountantskamer heeft overwogen kan het verzuim niet als een zodanig gering gebrek worden aangemerkt dat betrokkene daarvan geen verwijt kan worden gemaakt. De hiertegen gerichte grief van appellanten slaagt derhalve. Het klachtonderdeel is gegrond.
klachtonderdeel A.XIIIIn klachtonderdeel A.XIII voeren appellanten aan dat betrokkene in het kader van de overname door appellante sub 2 van de aandelen in appellante sub 5, de waarde van die aandelen op onjuiste en ondeugdelijke wijze heeft vastgesteld.
Betrokkene heeft in reactie daarop aangevoerd dat hij geen bemoeienis heeft gehad met de overname van de aandelen in appellante sub 5. Hij heeft aangevoerd dat de overname geheel is begeleid en uitgewerkt door een advocaat van CMS Derks Star Busmann. In beroep heeft betrokkene aangevoerd dat hij nimmer de waarde van de aandelen van appellante sub 5 heeft vastgesteld en dat appellanten daarvoor ook geen opdracht hadden gegeven. Betrokkene heeft daarbij gewezen op de door appellanten als productie 12.2 bij hun klaagschrift overgelegde e-mail van 2 december 2005, waarbij betrokkene aan [G] de vraag stelde of er behoefte was aan overleg over (onder meer) de wijze waarop het belang in appellante sub 5 zou worden overgenomen. Volgens betrokkene heeft hij geen reactie op die vraag ontvangen en werd hij korte tijd later geconfronteerd met de effectuering van de overname.
Appellanten hebben in reactie op het betoog van betrokkene volhard in hun stelling dat betrokkene appellante sub 2 heeft geadviseerd over de waarde van de aandelen. Zij hebben echter nagelaten om hun stelling te onderbouwen, door bijvoorbeeld stukken over te leggen waaruit aannemelijk wordt dat betrokkene over de waarde van de aandelen heeft geadviseerd. Het College is evenals de accountantskamer van oordeel dat dit klachtonderdeel feitelijke grondslag ontbeert, nu niet is komen vast te staan dat betrokkene over de waarde van de aandelen heeft geadviseerd. De grief faalt.
klachtonderdeel A.XIVIn klachtonderdeel A.XIV verwijten appellanten betrokkene dat hij op 4 maart 2009 een aangifte Vennootschapsbelasting 2007 voor appellante sub 3 heeft ingediend, terwijl de definitieve jaarrekening 2007 op dat moment nog niet was vastgesteld. De aangifte is volgens appellanten foutief, nu deze niet is gebaseerd op de definitieve jaarrekening 2007. Uit hetgeen appellanten in klachtonderdeel A.XV hebben aangevoerd volgt evenwel dat de jaarrekening over 2007 van appellante sub 3 op 29 januari 2009 bij de Kamer van Koophandel is gedeponeerd. Het klachtonderdeel ontbeert derhalve feitelijke grondslag. De grief faalt.
klachtonderdeel A.XVIn klachtonderdeel A.XV voeren appellanten aan dat de definitieve jaarrekening over 2007 van appellante sub 3, zoals op 29 januari 2009 gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel, gelijk is aan de jaarrekening over 2006. Betrokkene heeft dit niet betwist: hij heeft in dit verband slechts aangevoerd dat appellante sub 3 een lege vennootschap was, waarbinnen al enige tijd geen activiteiten plaatsvonden. Appellanten hebben in hun pleitnota voor de zitting bij de accountantskamer aangevoerd dat appellante sub 3 geen lege vennootschap was en dat er wel degelijk mutaties plaatsvonden. In hoger beroep hebben zij als productie 21 de gecombineerde balans van appellante sub 3 over 2007 overgelegd, waarop inderdaad mutaties zijn vermeld, betreffende (onder meer) bankrente, kasopnamen en abonnementen en contributies. Nu betrokkene vervolgens niet meer op dit punt is teruggekomen, gaat het College ervan uit dat er inderdaad mutaties hebben plaatsvonden die in de jaarrekening van appellante sub 3 over 2007 hadden dienen te worden verwerkt. Het College is van oordeel dat betrokkene in strijd heeft gehandeld met de fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid en van professioneel gedrag door er zonder meer vanuit te gaan dat voor de inhoud van de jaarrekening over 2007 kon worden uitgegaan van de jaarrekening over 2006, zonder te verifiëren of zich relevante mutaties hadden voorgedaan. Het College is derhalve – anders dan de accountantskamer – van oordeel dat dit klachtonderdeel gegrond is. De hierop betrekking hebbende grief slaagt derhalve.
klachtonderdeel A.XVIIn klachtonderdeel A.XVI hebben appellanten gesteld dat betrokkene voor appellante sub 4 materieel onjuiste jaarrekeningen over 2005, 2006 en 2007 heeft opgesteld, nu daarin een debet/credit saldo van een bankrekening ad € 2.147,-- is vermeld, terwijl de betreffende bankrekening reeds in 2004 is opgeheven. Voorts stellen appellanten dat in de jaarrekening over 2007 van appellante sub 4 ten onrechte een bankrekeningsaldo ad € 482,-- is vermeld, terwijl betrokkene heeft geconstateerd dat dit saldo in 2007 niet aanwezig was.
Betrokkene heeft in reactie daarop een brief overgelegd van de Rabobank van 16 februari 2006, waaruit blijkt dat de vordering van de Rabobank vanwege de debetstand op de inmiddels opgeheven rekening op dat moment € 2.223,11 bedroeg. Voorts heeft betrokkene aantekeningen overgelegd ten aanzien van de jaarrekening 2007, waarin is vermeld dat het saldo op de ING rekening ultimo 2006 € 481,76 bedroeg.
Het College is, evenals de accountantskamer, van oordeel dat niet is gebleken of aannemelijk is geworden dat de vordering van de Rabobank als vermeld in de jaarrekeningen, ondanks het inmiddels opgeheven zijn van de desbetreffende bankrekening, niet meer bestond ten tijde van het samenstellen van de jaarrekeningen 2005, 2006 en 2007 van appellante sub 4. Het saldo op genoemde ING-rekening, wat er ook zij van het al of niet bestaan daarvan, is zodanig gering dat het geen post van materieel belang vormt, zodat dit evenmin aanleiding kan vormen voor een tuchtrechtelijke verwijt aan betrokkene. Dit klachtonderdeel is derhalve terecht ongegrond verklaard. De grief faalt.
klachtonderdelen A.XVIII en A.XIXKlachtonderdeel XVIII heeft betrekking op de in de jaarrekening 2007 van appellante sub 5 verwerkte deelneming in appellante sub 4. Appellanten hebben gesteld dat betrokkene in de jaarrekening 2007 ten onrechte een voorziening heeft opgenomen voor het negatieve eigen vermogen van de deelneming. Appellanten stellen dat daarmee ten onrechte de indruk wordt gewekt dat appellante sub 5 garant zou staan voor de nakoming van de verplichtingen van appellante sub 4. Voorts stellen appellanten dat de deelneming in appellante sub 4 in 2007 is verkocht en bij akte van 22 november 2007 is geleverd aan appellante sub 1 en [O] B.V., zodat om die reden evenmin aanleiding bestond om een voorziening op te nemen.
In klachtonderdeel XIX stellen appellanten dat appellante sub 5 een bedrag van € 45.910,-- aan goodwill heeft betaald voor de verkrijging van de deelneming. Aangezien de deelneming echter in 2007 is verkocht, heeft betrokkene in de jaarrekening 2007 van appellante sub 5 ten onrechte een post goodwill opgenomen. Voorts is het volgens appellanten niet juist om op de balans van appellante sub 5 goodwill ter zake van de deelneming in appellante sub 4 op te nemen en tegelijkertijd een voorziening op te nemen voor het negatieve eigen vermogen van appellante sub 4. Appellanten stellen dat betrokkene ingeval van een negatief eigen vermogen van appellante sub 4 de door appellante sub 5 betaalde goodwill had moeten herwaarderen of afwaarderen.
Betrokkene heeft als verweer aangevoerd dat appellanten hem nimmer over de verkoop en levering van de deelneming hebben geïnformeerd en dat goodwill niet afgewaardeerd hoeft te worden als de verwachting is dat de vennootschap in de toekomst weer winstgevend is.
Het College overweegt het volgende. Uit de reactie van appellanten op het verweer van betrokkene in hun pleitnota ten behoeve van de zitting van de accountantskamer blijkt niet dat zij betrokkene over de verkoop en levering van de deelneming hebben geïnformeerd. Nu niet is komen vast te staan dat appellanten betrokkene over de verkoop en levering van de deelneming hebben geïnformeerd is het College evenals de accountantskamer van oordeel dat voor wat betreft het opnemen van de deelneming in de jaarrekening 2007 geen sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Het College is dan ook met de accountantskamer van oordeel dat klachtonderdeel A.XVIII ongegrond is.
Ten aanzien van klachtonderdeel A.XIX is het College van oordeel dat de grief slaagt. Blijkens de balans per 31 december 2007 van appellante sub 5 en de daarbij behorende toelichting heeft appellante sub 5 een bedrag van € 57.406,-- aan goodwill betaald bij de verkrijging van de aandelen in appellante sub 4. Deze goodwill is per 31 december 2007, nadat daarop afschrijvingen hebben plaatsgevonden, voor een bedrag van € 45.910,-- opgenomen. Tegelijkertijd is op de balans per 31 december 2007 echter een voorziening van € 216.155,-- vermeld voor het aandeel in het negatieve eigen vermogen van de deelneming in appellante sub 4. Gelet op de getroffen voorziening valt niet in te zien waarom de goodwill is gehandhaafd op een bedrag van € 45.910,-- en niet is afgewaardeerd. Het College acht het verweer van betrokkene, dat de goodwill niet behoeft te worden afgewaardeerd als de verwachting is dat de vennootschap in de toekomst weer winstgevend is, onvoldoende onderbouwd zodat daaraan voorbij wordt gegaan. Nu geen goede verklaring is gegeven waarom de goodwill op het genoemde bedrag is gehandhaafd, terwijl tegelijkertijd een voorziening is opgenomen voor het aandeel in het negatieve eigen vermogen van de deelneming ad € 216.155,--, is dit klachtonderdeel gegrond . De grief slaagt nu de accountantskamer dit ten onrechte niet heeft onderkend.
klachtonderdelen B.I, B.II en B.IIIIn klachtonderdelen B.I en B.II voeren appellanten aan dat betrokkene ten onrechte heeft geweigerd om de jaarrekeningen 2007 op te stellen, respectievelijk om hun administratie terug te geven, althans dat hij daaraan ten onrechte de voorwaarde verbond van ondertekening van een vaststellingsovereenkomst, waarvan betaling van de openstaande facturen van betrokkene deel uitmaakte. Vervolgens weigerde betrokkene, aldus appellanten, om de jaarrekeningen 2007 op te stellen en de administratie af te geven als niet tevens alle ná de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst (in november 2008) verzonden facturen zouden worden voldaan. Appellanten hebben in dit verband aangevoerd dat hun bedrijfsvoering ernstig werd belemmerd doordat zij niet beschikten over hun eigen administratie. Zij zijn van mening dat zij betaling van de nog openstaande facturen niet verschuldigd waren, omdat voor de dienstverlening door betrokkene en zijn kantoorgenoten een vaste prijs was overeengekomen. In beroep hebben zij aangevoerd dat betrokkene hun belangen onvoldoende heeft afgewogen, dat hij uit eigen belang dan wel het belang van zijn kantoor heeft gehandeld en hen ten onrechte onder druk heeft gezet om de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen en tot betaling van de facturen over te gaan.
In klachtonderdeel B.III stellen appellanten dat betrokkene zich niet heeft gehouden aan de door hem op zich genomen verplichting als neergelegd in de vaststellingsovereenkomst om de jaarrekening van appellante sub 5 binnen één week en de jaarrekeningen van appellanten sub 1 en 4 binnen twee weken na de ondertekening van die overeenkomst op te leveren. Appellanten benadrukken in beroep dat betrokkene deze verplichting zonder voorbehoud op zich heeft genomen en dat het dan niet aangaat om de oorzaak voor het vertraagd uitbrengen van de jaarrekeningen (op 26 maart 2009) vervolgens bij appellanten te leggen.
Het College overweegt het volgende. In de volgens partijen in november 2008 ondertekende vaststellingsovereenkomst is onder meer vermeld dat appellanten op dat moment niet konden beoordelen of de door [I] gestelde vorderingen juist waren, dat zij zich het recht voorbehielden om de gegrondheid van die vorderingen te (laten) onderzoeken, dat zij niettemin per direct een bedrag ad € 19.998,-- en een bedrag ad € 5.480,86 (zijnde de openstaande vorderingen ad € 28.569,69 respectievelijk € 5.778,36, minus overeengekomen creditbedragen ad € 8.571,69 respectievelijk € 297,50) zouden betalen. Voorts is daarin opgenomen dat betrokkene de jaarrekening van appellante sub 5 binnen één week en de jaarrekeningen van appellanten sub 1 en 4 binnen twee weken zou opleveren.
Het College is met de accountantskamer van oordeel dat het een accountant in beginsel vrij staat om gepaste (rechts)maatregelen te nemen tegen een niet betalende cliënt. In het onderhavige geval is niet aannemelijk geworden dat bij het overleg teneinde te komen tot de vaststellingsovereenkomst van november 2008 een onvoldoende of onjuiste afweging heeft plaatsgevonden tussen het belang van (het kantoor van) betrokkene om de openstaande facturen betaald te krijgen en de belangen van appellanten bij het samenstellen van de jaarrekeningen 2007 en de afgifte van hun administratie. Voorzover de facturen in de onderhavige procedure al aan de orde zouden kunnen komen – het College verwijst hiervoor naar hetgeen hierna ten aanzien van klachtonderdelen C.I en C.II zal worden overwogen – merkt het College op dat appellanten niet hebben aangegeven welke financiële afspraken met betrokkene zijn gemaakt en hun stelling dat betrokkene overmatig zou hebben gefactureerd ook overigens onvoldoende hebben onderbouwd. Gesteld noch gebleken is dat appellanten – naar aanleiding van hetgeen in de vaststellingsovereenkomst is weergegeven – inmiddels de gegrondheid van de vorderingen hebben laten onderzoeken en tot terugvordering van betaalde bedragen zijn overgegaan. Het College merkt voorts op dat bij de vaststellingsovereenkomst ruim een kwart van het op dat moment openstaande totaalbedrag aan facturen is gecrediteerd. Nu appellanten op dit punt verder niets hebben aangevoerd moet worden aangenomen dat betrokkene in de vaststellingsovereenkomst met de creditering, het voorbehoud van appellanten om de gegrondheid van de vorderingen alsnog te laten onderzoeken en de afspraken over het afgeven van de administratie aan appellanten en het op korte termijn opleveren van de jaarrekening, voldoende tegemoet is gekomen aan de belangen van appellanten. Van tuchtrechtelijke verwijtbaar handelen in dit opzicht is dan ook geen sprake.
Wat betreft de klacht dat betrokkene de vaststellingsovereenkomst niet tijdig heeft uitgevoerd, overweegt het College het volgende. Het College is van oordeel dat ook van appellanten, als partijen bij de vaststellingsovereenkomst, volledige medewerking mocht worden verwacht bij de uitvoering van het overeengekomene. Daartoe behoort tevens dat zij betrokkene desgevraagd van de voor het samenstellen van de jaarstukken benodigde informatie zouden voorzien. Voorzover appellanten zich hierbij op het standpunt stellen dat betrokkene - vanuit tuchtrechtelijk oogpunt bezien - gehouden was, nu hij bedoelde verplichting op zich had genomen zonder enig voorbehoud te maken, om hoe dan ook binnen de afgesproken termijn de jaarrekeningen op te leveren, ook wanneer voor een verantwoorde samenstelling van de jaarrekening aanvullende informatie van appellanten nodig was doch die informatie niet binnen korte termijn kon worden verstrekt, dient dit standpunt te worden verworpen. Betrokkene heeft gesteld dat om de jaarrekeningen te kunnen samenstellen nog veel informatie nodig was, waarvoor hij zich tot appellanten heeft gewend. Betrokkene heeft in dit verband onder meer een e-mail overgelegd van 24 december 2008, waarmee om diverse stukken is gevraagd. Blijkens de e-mail die [G] op 6 januari 2009 namens appellanten in reactie daarop heeft verzonden, zou een deel van de stukken de volgende dag aan een medewerkster van betrokkene worden meegegeven en zou een ander deel van de stukken een week later volgen. De accountantskamer heeft als vaststaand aangenomen dat de laatste informatieverzoeken met betrekking tot de samenstelling van de jaarrekeningen op 24 maart 2009 door appellanten zijn beantwoord, waarna op 26 maart 2009 de jaarrekeningen zijn uitgebracht. Appellanten hebben dit niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken. Onder deze omstandigheden is het College van oordeel dat niet gebleken is dat betrokkene zich onvoldoende heeft ingespannen om de jaarrekeningen 2007 zo spoedig mogelijk na de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst af te ronden. Het College neemt aan dat de zich bij (het kantoor van) betrokkene bevindende administratie van appellanten mede nodig was voor het samenstellen van de jaarrekeningen 2007. Uit de stukken blijkt voorts dat na de vaststellingsovereenkomst van november 2008 wederom een discussie heeft plaatsgevonden over daarna verzonden facturen, die door appellanten niet waren betaald, waarna in februari 2009 een tweede vaststellingsovereenkomst is ondertekend. Die vaststellingsovereenkomst is niet overgelegd en appellanten hebben onvoldoende gesteld om aan te nemen dat betrokkene in het kader van de tweede vaststellingsovereenkomst tuchtrechtelijk verwijtbaar zou hebben gehandeld. Of (het kantoor van) betrokkene in dat verband ten onrechte de administratie onder zich heeft gehouden tot 4 maart 2009, zoals appellanten hebben aangevoerd, kan het College derhalve niet vaststellen.
Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat de accountantskamer de klachtonderdelen B.I, B.II en B.III terecht ongegrond heeft verklaard. De hiertegen gerichte grief faalt.
klachtonderdelen C.I en C.IIIn klachtonderdeel C.I stellen appellanten dat betrokkene de facturen onvoldoende inzichtelijk heeft gespecificeerd, waardoor een afdoende controle van die facturen niet mogelijk is. In klachtonderdeel C.II stellen appellanten dat betrokkene overmatig heeft gefactureerd. In dat verband hebben zij onder meer aangevoerd dat betrokkene, ondanks dat een vaste prijsafspraak is gemaakt, een veelvoud daarvan heeft gefactureerd.
Het College overweegt dat volgens vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraken van het College van 4 januari 2011, ECLI:NL:CBB:2011:BP0955 en van 7 maart 2013, ECLI:NL:CBB:2013:BZ4240, alsmede de uitspraak van de accountantskamer van 4 juli 2011, www.tuchtrecht.nl, LJN: YH0184) in het kader van een tuchtrechtelijke procedure over de hoogte van declaraties alleen met succes kan worden geklaagd indien betrokkene bij het opstellen en indienen van declaraties zodanig in strijd met de van hem te verlangen zorgvuldigheid, integriteit en professionaliteit heeft gehandeld dat daardoor een schending aan de orde is van het bij de Wet op de Registeraccountants (thans: Wet op het accountantsberoep) bepaalde, zoals handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep, of van het krachtens de wet bepaalde, zoals de VGC. Daarbij moet onder meer worden gedacht aan situaties waarin de betrokken accountant bij zijn cliënt bewust onjuiste of misleidende declaraties, derhalve te kwader trouw, indient. Aan de burgerlijke rechter en/of aan de Raad van Geschillen is immers voorbehouden om tussen partijen bindend te oordelen over burgerrechtelijke geschillen inzake declaraties van accountants.Zoals hiervoor bij de beoordeling van de klachtonderdelen B.I, B.II en B.III is overwogen, hebben appellanten niet uiteengezet welke financiële afspraken met betrokkene zijn gemaakt en voorts hun stelling dat betrokkene overmatig zou hebben gefactureerd niet feitelijk onderbouwd. Ter zitting van de accountantskamer heeft betrokkene kennelijk gesteld dat vanaf het moment dat appellanten te kennen hebben gegeven daarop prijs te stellen maandelijks een specificatie van de facturen aan hen is gestuurd alsmede dat op 29 januari 2009 overzichten van alle bestede uren van medewerkers van [I] aan de advocaat van appellanten zijn verstrekt. De accountantskamer heeft vastgesteld dat appellanten deze stelling niet of onvoldoende hebben weersproken. Nu appellanten in hun beroepschrift evenmin op deze stelling zijn ingegaan, moet worden aangenomen dat de door appellanten verlangde specificaties van de facturen inmiddels zijn verstrekt. Het is het College duidelijk dat appellanten van mening zijn dat betrokkene – al dan niet rekening houdend met de in de vaststellingsovereenkomst van november 2008 overeengekomen creditering – te hoge bedragen heeft gedeclareerd. Dat betrokkene bewust onjuiste of misleidende facturen heeft opgemaakt is echter, nu appellanten hun stellingen op dit punt onvoldoende hebben geconcretiseerd, niet gebleken. Dit leidt het College tot het oordeel dat in dit opzicht niet van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is gebleken. Geoordeeld moet derhalve worden dat de accountantskamer deze klachtonderdelen terecht ongegrond heeft verklaard. De grief faalt.