Het College is van oordeel dat gelet op de artikelen 13 en 14 van RAC 4410, in beginsel geen verificatieplicht bestaat bij het opstellen van een samenstellingsverklaring als waar het hier om gaat. Zoals het College al eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 19 augustus 2008, LJN:BF0236 en van 17 mei 2011, LJN:BQ6503) ligt de verantwoordelijkheid voor de juistheid van de in de samenstellingsverklaring neergelegde informatie primair bij de opdrachtgever daarvan. Betrokkene heeft hiervan ook melding gemaakt in de opdrachtbevestiging van 20 december 2005.
Appellante sub 1 stelt weliswaar dat er aanleiding was voor betrokkene om te twijfelen aan de juistheid van de aangeleverde informatie, maar zij onderbouwt die stelling in het geheel niet met concrete feiten. Dit klemt te meer nu, zoals betrokkene onbestreden heeft uiteengezet, hij ten behoeve van het uitvoeren van de samenstellingsopdracht, zoals bij
dergelijke opdrachten te doen gebruikelijk, grotendeels geaggregeerde cijfers kreeg aangeleverd (waaruit dus geen individuele posten waarneembaar zijn), op basis waarvan de jaarrekening is samengesteld.
Appellante sub 1 heeft in het klaagschrift gesteld dat ontoelaatbare privé-uitgaven zijn gedaan, maar iedere feitelijke onderbouwing van deze stelling ontbreekt. Ook voor de door appellante sub 1 ter zitting van de raad van tucht genoemde posten geldt dat appellante sub 1 geen stukken geeft overgelegd waaruit deze uitgaven en posten blijken, laat staan dat appellante sub 1 in concreto heeft toegelicht wanneer en op grond van welke feiten het bestaan van dergelijke posten aan betrokkene bekend kon zijn.
Appellante sub 1 heeft op geen enkel moment in de procedure kenbaar heeft gemaakt niet over specifieke informatie te kunnen beschikken. Ook overigens heeft appellante sub 1 geen verklaring gegeven voor het niet eerder op substantiële wijze concretiseren van de klacht.
Onder deze omstandigheden is een voor het eerst ter zitting van het College gedaan niet nader gespecificeerd aanbod om bewijsstukken in het geding te brengen en getuigen te horen, in strijd met het beginsel van een goede procesorde.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de raad van tucht het eerste klachtonderdeel terecht ongegrond heeft verklaard, zodat grief 1 van appellante sub 1 faalt.
4.2.2 Grief 2 van appellante sub 1 ter zake van het tweede klachtonderdeel is gericht tegen de, naar de mening van appellante sub 1, geringe zwaarte van de maatregel die de raad van tucht heeft opgelegd. Het College stelt voorop dat aan de klager ingevolge het bepaalde in artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Registeraccountants, slechts de mogelijkheid tot het instellen van beroep is gegeven, indien zijn bezwaar geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard. Het instellen van beroep bij het College staat voor hem derhalve niet open, indien de klacht (of het klachtonderdeel) geheel gegrond is verklaard maar de klager zich niet kan vinden in de door de raad van tucht aan de betrokken accountant opgelegde maatregel. Nu de betreffende grief van appellante sub 1 niet is gericht tegen een onderdeel van de bestreden beslissing waarbij een bezwaar van klaagster geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard, oordeelt het College dat deze grief buiten behandeling moet blijven.
4.3 Het College komt nu toe aan een bespreking van de grieven van betrokkene welke uitsluitend het tweede klachtonderdeel betreffen.
Het tweede klachtonderdeel ziet op gedragingen van betrokkene die, naar ter zitting is komen vast te staan, dateren uit de periode van 23 november 2006 tot medio januari 2007, zodat op dit klachtonderdeel de GBR-1994 van toepassing is, alsook de met ingang van 1 januari 2007 in werking getreden Verordening gedragscode (hierna: VGC) van toepassing is.
4.3.1 Betrokkene heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat hem geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
Voor zover betrokkene daartoe stelt dat het hem in beginsel vrijstond een opdracht van de uittredende partners van appellante sub 1 te aanvaarden en dat hij zich terdege bewust is geweest van de precaire karakter van de situatie en daarnaar heeft gehandeld, volgt het College betrokkene niet in zijn betoog. Nu, zoals door betrokkene is bevestigd ter zitting van de raad van tucht, een permanente cliëntrelatie tussen klaagster en betrokkene bestond op het moment dat betrokkene voor advies werd benaderd door de uittredende partners, stond het betrokkene in beginsel niet vrij om gelijktijdig ook aan hen diensten te verlenen. Het enkele feit dat betrokkene in de periode waarin voornoemde advieswerkzaamheden plaatsvonden geen directe werkzaamheden voor klaagster verrichtte doet daaraan niet af. Voor zover betrokkene aanvoert dat hij zich heeft beperkt tot het beantwoorden van vragen van algemene aard, door betrokkene aangeduid als “startersadviezen” en de betreffende uittredende partners voor de overige ten behoeve van hen te verrichten werkzaamheden heeft doorverwezen naar een collega, miskent betrokkene, zoals de raad van tucht ook met juistheid heeft overwogen, dat zijn dienstverlening - welke onder meer heeft bestaan in het bijstaan van de uittredende partners in contacten met de Rabobank over het verkrijgen van een financiering voor de door hen te starten onderneming, alsook het adviseren over de door de bank verlangde zekerheden, respectievelijk over een eventuele toetreding van een vierde partner tot genoemde nieuwe onderneming- verder ging dan het geven van zogenoemde startersadviezen. Betrokkene heeft voorts gesuggereerd dat bij aanvang van de bewuste advieswerkzaamheden de uittreding van de desbetreffende partners als vaststaand feit bekend was bij klaagster, maar tegenover de uitvoerig gemotiveerde betwisting door appellante, die onder meer heeft gewezen op een e-mailbericht van betrokkene van 20 december 2006, welke volgens appellante sub 1 bewijst dat betrokkene wist dat zij niet op de hoogte was van het aanstaand vertrek van voornoemde partners en hun verdere plannen, heeft betrokkene zijn stellingname niet nader met feiten onderbouwd, zodat daaraan wordt voorbij gegaan.
Het College is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden van dit geval de door de raad van tucht geformuleerde, door de accountant te volgen gedragslijn niet onjuist is. Nu vaststaat dat betrokkene deze gedragslijn niet heeft gevolgd, heeft de raad van tucht daaraan terecht de conclusie verbonden dat betrokkene dientengevolge heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 5 GBR-1994. Voor zover de betreffende gedragingen hebben plaatsgevonden in 2007 heeft betrokkene naar het oordeel van het College gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel A-150.1 VGC.
De grief van betrokkene slaagt niet.
4.3.2 Betrokkene heeft zich in grief 2 subsidiair op het standpunt gesteld dat de opgelegde schriftelijke waarschuwing in het licht van de verwijten disproportioneel is.
Het College volgt betrokkene hierin niet. Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht, gelet op de aard en ernst van het verwijt en de omstandigheden van het geval, terecht de maatregel van een schriftelijke waarschuwing opgelegd.
Ook in zoverre slaagt het beroep van betrokkene niet.
4.4 Uit al hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat appellanten sub 2 en 3 in hun beroep
niet-ontvankelijk worden verklaard en de beroepen van appellante sub 1 en betrokkene als zijnde ongegrond worden verworpen.
4.5 De in rubriek 5 van deze uitspraak te melden beslissingen berusten op titel II van de Wet RA, zoals deze wet luidde tot 1 mei 2009, en de artikelen 5 GBR-1994 en A-150.1 VGC.