niet volgt dat de onderzoekers niet meer vrij waren in hun oordeel over de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid. Aan de verslaglegging van een boekenonderzoek kan op dit punt als eis worden gesteld dat het zoveel mogelijk dient te zijn toegespitst op het vermelden van zakelijke bevindingen en zo min mogelijk blijk dient te geven van opvattingen die (lijken te) anticiperen op de door de raad van tucht te geven beslissing (zie de hiervoor genoemde uitspraak van het College van 30 augustus 2001). Het College stelt vast dat het verslag van het boekenonderzoek naast de hiervoor geciteerde passage melding maakt van de op de post ‘onderhanden werk’ betrekking hebbende zakelijke onderzoeksbevindingen. Mede gelet op de overwegingen van de raad van tucht in de bestreden tuchtbeslissing over het uitgevoerde boekenonderzoek, is het College van oordeel dat de onderzoekers met hun in het verslag van het boekenonderzoek neergelegde bevindingen hebben voldaan aan de hiervoor bedoelde eis.
3.12 Klagers hebben ter onderbouwing van hun in klachtonderdeel 1 neergelegde verwijt dat betrokkenen over de boekjaren 2000 tot en met 2002 werkzaamheden hebben verricht zonder deugdelijke grondslag, allereerst aangevoerd dat in de omzet over 2001 vooruitbetalingen op opdrachten, ter hoogte van € 239.045,00, als resultaat zijn geboekt zonder rekening te houden met de nog te verrichten prestatie.
De raad van tucht heeft vastgesteld dat inderdaad facturen die slechts aanbetalingen betroffen, tot genoemd totaalbedrag ten onrechte als omzet zijn geboekt en het klachtonderdeel op dit punt gegrond verklaard.
Met hun tweede en derde grief (grieven II en III) hebben betrokkenen aangevoerd dat de raad van tucht bij de beoordeling van dit klachtonderdeel ten onrechte ervan is uitgegaan dat de vennootschap met betrekking tot de bouw en levering van sloepen steeds drie facturen stuurde, zodat uit de omstandigheid dat per 31 december 2001 niet aan alle afnemers drie facturen waren gestuurd volgens betrokkenen niet kan worden afgeleid dat er op dat moment onvoltooide opdrachten waren. Voorts heeft de raad van tucht volgens betrokkenen ten onrechte overwogen dat een goede administrateur zich ervan had dienen te vergewissen of tegenover evenbedoelde facturen inderdaad omzet stond. Betrokkenen hebben hiertoe aangevoerd dat Crop RA de administratie van de vennootschap pas vanaf mei 2002 heeft gevoerd en de door de voorganger geboekte administratie als basis heeft gebruikt voor haar samenstellingswerkzaamheden. Onderhanden werk kon alleen worden vastgesteld door te inventariseren. Daarvoor was het in mei te laat. De directie van de vennootschap had uitdrukkelijk meegedeeld dat er geen onderhanden werk was met als reden dat destijds (op de balansdatum) een verhuizing had plaatsgevonden. Betrokkenen hebben in dit verband voorts gewezen op de opinie van 19 juni 2008 van prof. J.H. Blokdijk RA (hierna: Blokdijk) die zij ter zake hebben ingewonnen.
Klagers hebben ter zitting gesteld dat zij het in strijd met een goede procesorde achten dat een aanvullende opinie van Blokdijk van 2 juli 2009 (productie 6), die door betrokkenen bij brief van 27 mei 2010 is overgelegd, zo laat in het geding is gebracht. Het College overweegt dienaangaande dat dit stuk, gelet op de datum van opstelling, inderdaad laat in het geding is gebracht, maar dat niet is gebleken dat klagers hierdoor in hun (proces)belang zijn geschaad. De gemachtigde van klagers heeft in haar pleitnota ter zitting inhoudelijk op vorenbedoelde opinie gereageerd. Niet is aannemelijk geworden dat zij geen adequate mogelijkheid heeft gehad tot het geven van deze reactie. Dit in aanmerking nemende en mede gelet op hetgeen de gemachtigde van betrokkenen hierover ter zitting heeft verklaard, ziet het College geen aanleiding om dit stuk niet tot de gedingstukken toe te laten.
Inhoudelijk oordeelt het College over grieven II en III van betrokkenen als volgt.
Het College onderschrijft het oordeel van de raad van tucht dat de jaarrekening 2001 niet voorzien was van een deugdelijke grondslag nu in de omzet 2001 vooruitbetalingen als resultaat zijn geboekt, zonder rekening te houden met de nog te verrichten prestatie, waardoor in de berekening van Crop de omzet op de balans 2001 te hoog is vastgesteld. Betrokkene 1 onder wiens verantwoordelijkheid de jaarrekening 2001 is opgesteld, had zich, in meerdere mate dan hij heeft gedaan, ervan dienen te vergewissen of tegenover bedoelde facturen inderdaad omzet stond. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Niet in geschil is dat de vennootschap bij de verkoop van nieuwe boten in beginsel factureerde in een zogenoemd drieslagstelsel door een eerste factuur te sturen bij opdrachtverlening, een tweede factuur bij bestelling van het casco van de sloep bij de kunststoffabrikant en een derde - definitieve - factuur bij aflevering van de sloep bij de klant. Het antwoord op de vraag of de vennootschap, zoals betrokkenen stellen maar door klagers wordt betwist, dit stelsel in 2001 bestendig heeft gehanteerd, is naar het oordeel van het College niet van doorslaggevend belang. Beslissend is dat dit stelsel in 2001 - en in 2002 - werd gehanteerd en dat betrokkene 1 dit wist, althans behoorde te weten, ook omdat Crop RA vanaf mei 2002 de administratie van de vennootschap heeft gevoerd. Het College merkt hierover voorts op dat in RAC 930 is vermeld dat om de financiële informatie te kunnen samenstellen van de accountant wordt verwacht dat hij - onder meer - “inzicht heeft in de aard van de transacties van de huishouding en de wijze waarop de administratie is ingericht”. In aanmerking nemend dat betrokkene 1, zoals hiervoor is overwogen, wist, althans behoorde te weten, dat de jaarrekening 2001 bij de voorgenomen overname van de vennootschap een rol zou spelen, had de omstandigheid bedoeld stelsel werd gehanteerd, aanleiding moeten zijn tot het stellen van nadere vragen aan de directie dan wel nader onderzoek. Voor zover is betoogd dat de directie de vraag naar onderhanden werk ontkennend heeft beantwoord, overweegt het College dat aan een ontkennend antwoord in dit geval - gezien de wijze van factureren in de bedrijfsvoering -, door betrokkene 1 niet met zekerheid de conclusie kon worden verbonden dat er geen aanbetalingen waren gedaan. Voorafgaand aan de bestelling van het casco - dus in de eerste fase van de boekingsgang - hoefde immers, gezien het productieproces, geen sprake te zijn van onderhanden werk. Het College is daarom van oordeel dat de mededeling van de toenmalige directie van de vennootschap dat Crop RA in de gegeven omstandigheden verantwoord te werk is gegaan, van geringere betekenis is dan door Blokdijk in zijn opinie van 19 juni 2008 wordt voorgesteld. Voor zover betrokkenen hebben opgemerkt dat de post aanbetalingen met de directie van de vennootschap is bepaald bij het doornemen van de lijst van de in 2001 gerealiseerde omzet, overweegt het College dat op grond van deze enkele stelling, afgezet tegen de hoogte van de ten onrechte in de gerealiseerde omzet verantwoorde vooruitbetalingen, onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat betrokkene 1 zich in afdoende mate ervan heeft vergewist dat tegenover bedoelde facturen inderdaad omzet stond.
Slotsom van het voorgaande is dat grieven II en III van betrokkenen falen.
3.13 Klagers hebben voorts ter onderbouwing van hun in klachtonderdeel 1 neergelegde verwijt dat betrokkenen over de boekjaren 2000 tot en met 2002 werkzaamheden hebben verricht zonder deugdelijk grondslag, aangevoerd dat aanbetalingen tot een bedrag van € 719.000,- waarvan de productie na 1 juli 2002 moest plaatsvinden, in de halfjaarcijfers ten onrechte als omzet zijn geboekt.
De raad van tucht heeft dit deel van klachtonderdeel 1 ongegrond geacht, nu klagers hun stelling niet, althans onvoldoende, van feitelijke grondslag hebben voorzien en het aangevoerde niet van belang was bij de samenstelling van de jaarrekeningen 2000 en 2001 van de vennootschap.
Grief 8 van klagers is gericht tegen dit oordeel van de raad van tucht. Zij hebben hierbij met name gewezen op een bij het beroepschrift overgelegd overzicht, ontleend aan de boekhoudkundige verwerking van de verkopen door Crop RA (grootboekkaarten).
Het College verwijst allereerst naar rubriek 3.9 van deze uitspraak, waarin naar aanleiding van grief 2 van klagers reeds is overwogen dat de klacht ook ziet op de werkzaamheden van betrokkenen over het boekjaar 2002. Met betrekking tot de door Crop RA opgestelde halfjaarcijfers 2002 overweegt het College dat het daarbij gaat om een mededeling als bedoeld in artikel 11 GBR-1994. Ook een mededeling, niet zijnde een verklaring aangaande een jaarrekening, dient op een deugdelijke grondslag te berusten. De omstandigheid dat op het stuk op de door artikel 6 GBR-1994 voorgeschreven wijze is vermeld ‘geen accountantscontrole toegepast’ doet niet af aan deze eis.
Voorts wordt het volgende overwogen. Klagers hebben in beroep een uittreksel uit het grootboek 2002 van de door Crop RA gevoerde administratie van de vennootschap met de omzetgegevens van de rekeningnummers 8000 (verkoop motorslopen), 8005 (sloepen buitenland) en 8010 (margeregeling) overgelegd. In de categorie verkoop motorsloepen blijkt uit het kopje ‘omschrijving’ de termijnbetaling (1e, 2e of 3e termijn) waarop de factuur betrekking heeft. Het College stelt vast dat de door klagers in het door hen in beroep overgelegde overzicht ‘aanbetalingen eerste halfjaar 2002 van sloepen welke afgeleverd zijn na 1 juli 2002’ opgenomen bedragen alle staan vermeld in de grootboekkaart van het rekeningnummer 8000, en wel ook met de omschrijving 1e of 2e termijn. Het College constateert voorts dat de som van de bedragen in vorengenoemde grootboekkaarten tot en met 30 juni - hierbij opgeteld de overige omzet zoals die blijkt uit productie 2 van het verweerschrift van betrokkenen van 19 april 2005 in de tuchtprocedure op één euro na aansluit bij de omzet zoals die in de halfjaarcijfers 2002 door Crop RA was verantwoord. In deze cijfers had Crop RA een omzet van € 2.423.129,- opgenomen. Hieruit leidt het College af dat in de door Crop RA verantwoorde omzet de aanbetalingen waren meegenomen. Of dit een bedrag betrof van € 719.000,-, zoals door klager is gesteld, acht het College minder relevant. Een zorgvuldige beroepsbeoefenaar had in de gegeven omstandigheden niet met een optelling van de omzetgegevens tot en met 30 juni 2002 mogen volstaan, maar had zich ervan dienen te vergewissen of de aanbetalingen in de halfjaarcijfers op een juiste manier waren verwerkt. Het College vermag niet in te zien dat een zorgvuldige beroepsbeoefenaar in de gegeven omstandigheden niet had kunnen onderkennen dat in de omzet 2002 vooruitbetalingen waren verwerkt, zonder dat rekening was gehouden met de nog te verrichten prestatie. Crop RA heeft vanaf mei 2002 de administratie gevoerd en moet dus ook de beschikking hebben gehad over de aan deze transacties ten grondslag liggende facturen. Het College merkt ten slotte op dat betrokkenen in hun verweerschrift op de ingediende klacht hebben erkend dat de omzet volgens de gecorrigeerde boekhouding over het eerste halfjaar van 2002 € 604.325 minder bedroeg dan het bedrag vermeld in de in augustus 2002 opgemaakte halfjaarcijfers.
Het College acht de gemaakte fout inzake de aanbetalingen in de halfjaarcijfers 2002 gezien de hoogte van het bedrag, het doel waarvoor en de omstandigheden waarin de halfjaarcijfers zijn opgesteld - de overname van de aandelen in de vennootschap - zodanig ernstig dat moet worden geoordeeld dat de halfjaarcijfers 2002 niet op een deugdelijke grondslag berusten. Blijkens de begeleidende brief van 19 augustus 2002 zijn de halfjaarcijfers 2002 verstrekt onder de verantwoordelijkheid van betrokkene 2. Hij dient dan ook tuchtrechtelijk verantwoordelijk te worden gehouden voor deze fout. Het College is van oordeel dat betrokkene 2 bij de opstelling van de halfjaarcijfers 2002 heeft gehandeld in strijd met artikel 11 GBR-1994.
Slotsom uit het voorgaande is dat grief 8 van klagers slaagt.
3.14 Klagers hebben ter onderbouwing van het in klachtonderdeel 1 gemaakt verwijt in de derde plaats gesteld dat bedragen tot een totaal van € 58.592,45 geboekt zijn in 2002, hoewel de bedragen betrekking hadden op 2001.
Met grief 9 hebben klagers aangevoerd dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen, dat de in de specificatie opgenomen bedragen betrokkenen eerst medio 2003 bekend zijn geworden. Volgens klagers is niet relevant of betrokkenen de facturen in kwestie kenden, maar of zij deze hadden behoren te kennen. Klagers verwijzen in dit verband ook naar paragraaf 3.3.4 van hun memorie na boekenonderzoek.
Het College is van oordeel dat, gelet op de stukken en hetgeen partijen hierover hebben aangevoerd, niet aannemelijk is gemaakt dat betrokkenen de facturen in kwestie ten tijde van het uitbrengen van de jaarrekening 2001 kenden of hadden behoren te kennen. Daartoe wordt het volgende overwogen. In de door klagers bedoelde memorie - bedoeld zal zijn in paragraaf 3.3.3 - wordt verwezen naar een brief van 30 september 2003 van Crop BA aan de vennootschap, zijnde de reactie op het verzoek om schadebegroting. Blijkens dit stuk gaat het bij deze post om kosten waarvoor in 2002 facturen zijn ontvangen, maar die betrekking hadden op 2001. De brief bevat geen aanwijzing dat betrokkenen de facturen in kwestie eerder dan 2003 kenden of hadden behoren te kennen. Integendeel, in de brief is op pagina 2, onder punt 2, vermeld dat de in bijlage V opgenomen bedragen “eerst thans (…) bekend” zijn geworden. Het College neemt voorts in aanmerking dat betrokkenen hebben gesteld dat in de loop van 2003, onder meer door aanmaningen, gestuurd aan het adres van de vennootschap, was gebleken dat de voormalige directie geen volledig beeld had verstrekt van de schuldpositie per 31 december 2001, dat betrokkenen tevens hebben aangevoerd dat door de toenmalige directie geen gegevens over de verplichtingen beschikbaar waren gesteld en deze ook niet uit de bankbescheiden bleken en dat betrokkenen voorts hebben aangevoerd dat zij een voortgezette controle op betalingen na 31 december 2001 hebben uitgevoerd teneinde zoveel als mogelijk de volledigheid van de schuldpositie per balansdatum te verzekeren. Klagers hebben hier naar het oordeel van het College onvoldoende tegenovergesteld.
De negende grief van klagers faalt derhalve.
3.15 Klagers hebben ter onderbouwing van het in klachtonderdeel 1 gemaakte verwijt in de vierde plaats gesteld dat door de vennootschap in 2000 en 2001 uit hoofde van de “licence agreement” bedragen tot € 113.496 te veel zouden zijn betaald aan H.
In hun tiende grief hebben klagers - kort weergegeven - aangevoerd dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat de boeking van dit bedrag op een deugdelijke grondslag berustte. Klagers menen dat nader onderzoek had moeten worden ingesteld ten aanzien van de vraag, hoe de contractuele relatie was geregeld.
Het College onderschrijft de overwegingen van de raad van tucht in rubriek 4.19 van de bestreden tuchtbeslissing. Bij het boekenonderzoek is vastgesteld dat bedoelde betaling en de grondslag daarvan zijn besproken en dat betrokkene 1 heeft vastgesteld dat de betalingen zijn gedaan. Evenmin als de raad van tucht ziet het College grond voor het oordeel dat betrokkenen hier tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld.
De tiende grief van klagers faalt dan ook.
3.16 Klagers hebben er in klachtonderdeel 1 voorts over geklaagd dat in de door K opgestelde en ondertekende overeenkomst met H genaamd “agreement of assignment of rights” zonder specificatie een onjuist bedrag (ad € 1.244.820,00) is opgenomen.
In hun elfde grief hebben klagers betoogd dat de raad van tucht van tucht in rubriek 4.20 van de bestreden beslissing ten onrechte heeft overwogen dat het niet aan betrokkenen te wijten is, dat voornoemd bedrag onjuist is geboekt en ter toelichting verwezen naar paragraaf 3.3.5 van hun memorie na boekenonderzoek.
Bij de beoordeling van deze grief stelt het College voorop dat klagers in hun grief de overweging van de raad van tucht niet correct weergeven. De raad van tucht heeft in de bedoelde rubriek niet vastgesteld dat het voornoemde bedrag door K onjuist was opgenomen in de overeenkomst. Het College is overigens van oordeel dat deze grief van klagers faalt. De klacht ziet op een door K in het kader van de overname opgestelde overeenkomst. Gesteld noch gebleken is dat betrokkenen enige bemoeienis hebben gehad met bedoelde overeenkomst. Zoals het College hiervoor heeft overwogen kunnen betrokkenen niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk worden gehouden voor de werkzaamheden van K. Voor zover klagers in hun memorie na boekenonderzoek hebben bedoeld dat betrokkene 1 op de hoogte had behoren te zijn van de inhoud van de overeenkomst dan wel nader onderzoek had moeten doen, acht het College de hiervoor gegeven argumenten niet overtuigend. Het College onderschrijft de overweging van de raad van tucht dat de bedoelde overeenkomst een aangelegenheid betrof tussen de aandeelhouders, die in dit geval geen invloed had op het samenstellen van de jaarrekening.
3.17 De twaalfde grief van klagers is gericht tegen de overweging van de raad van tucht in rubriek 4.21 dat het verschil van € 167.092,00 tussen de betaalde overnamesom en het bedrag dat daarvoor contractueel is opgenomen volgens betrokkenen “te maken zal hebben met het aankopen door verkopers van twee sloepen die met gesloten beurzen zijn verrekend”.
Met betrekking tot deze grief merkt het College op dat voornoemde - door klagers verkort weergegeven overweging voor de raad van tucht niet beslissend is geweest voor diens oordeel op dit punt. De dragende overweging van de raad van tucht op dit punt is dat ook hier geldt dat het een aangelegenheid tussen de aandeelhouders betreft, waarvan betrokkenen geen weet behoefden te hebben. Voor zover klagers hebben bedoeld dat betrokkene 1 hierover onjuiste gegevens in de opgestelde cijfers heeft opgenomen, is onvoldoende duidelijk in hoeverre deze transactie had moeten worden opgenomen in de halfjaarcijfers per 30 juni 2002. De bedoelde overeenkomst dateert immers van daarna, namelijk van 31 juli 2002.
Gelet op het voorgaande faalt de twaalfde grief.
3.18 Met hun dertiende grief hebben klagers aangevoerd dat de raad van tucht in rubriek 4.22 van de bestreden tuchtbeslissing ten onrechte heeft overwogen dat de bevindingen in de brief van S RA van 26 oktober 2004 buiten de taak van betrokkenen vielen, omdat deze betrekking hadden op de jaarrekeningen 2002 en 2003.
Het College ziet niet in dat de inhoud van de brief van S RA niet van enige relevantie is voor de halfjaarcijfers 2002 en onderschrijft de overweging van raad van tucht in rubriek 4.22.
De dertiende grief van klagers faalt derhalve.
3.19 Het College komt toe aan de vierde, vijfde en zesde grief van betrokkenen (grieven IV, V en VI), die zien op de door de raad van tucht aan betrokkenen opgelegde maatregel van schriftelijke berisping.
3.20 In grief IV is van de zijde van betrokkene 2 aangevoerd dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat de samengestelde jaarrekeningen eveneens onder verantwoordelijkheid van betrokkene 2 tot stand zouden zijn gekomen.
Naar het oordeel van het College slaagt deze grief. De raad van tucht heeft ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen de werkzaamheden van betrokkene 1 en betrokkene 2. Het College stelt vast dat de jaarrekening 2001 onder verantwoordelijkheid van betrokkene 1 tot stand is gekomen. Niet gebleken is dat betrokkene 2 hierbij een rol heeft gespeeld. Betrokkene 2 valt dan ook ten aanzien van de foutief verwerkte vooruitbetalingen in de jaarrekening 2001 geen tuchtrechtelijk verwijt te maken.
Uit het in rubriek 3.13 van deze uitspraak overwogene volgt dat betrokkene 2 wel tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld met betrekking tot de halfjaarcijfers 2002 die hij, zoals uit de stukken blijkt, in ieder geval bij brief van 19 augustus 2002, aan de vennootschap heeft verstrekt. Dat hij hierbij - naar betrokkenen hebben gesteld - heeft gehandeld bij afwezigheid in verband met vakantie van zijn kantoorgenoot, betrokkene 1, doet niet af aan zijn tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid voor de fout die bij het opstellen van de halfjaarcijfers is gemaakt.
3.21 Met betrekking tot de opgelegde maatregel heeft betrokkene 1 in grief V aangevoerd dat de raad van tucht ten onrechte heeft mee laten wegen dat hem in 1998 in een andere tuchtrechtelijke procedure een schriftelijke waarschuwing is opgelegd wegens schending van artikel 9, tweede lid, GBR-1994, waarin was bepaald dat een registeraccountant die een bijzonder belang vertegenwoordigt, gehouden is ervoor zorg te dragen dat zulks aan de betrokkenen kenbaar is.
Het College constateert dat betrokkene 1 bij beslissing van 26 augustus 1996 ter zake de maatregel van een schriftelijke waarschuwing is opgelegd en dat deze beslissing door een uitspraak van het College op 19 mei 1998 (AWB 96/1056) onherroepelijk is geworden. Voorts wordt vastgesteld dat het handelen dat onderwerp is van de onderhavige zaak heeft plaatsgevonden in 2002. Het College is van oordeel dat het tijdsverloop tussen de eerder opgelegde maatregel en het thans ter beoordeling staande handelen van betrokkene op zich geen reden vormt om de omstandigheid dat betrokkene 1 reeds eerder een tuchtrechtelijke overtreding heeft begaan bij de bepaling van de maatregel niet in aanmerking te mogen nemen. Het College merkt evenwel op dat de mate waarin een eerder opgelegde maatregel bij het opleggen van een nieuwe maatregel wordt betrokken, mag verschillen naar gelang de context en de aard van het verwijt, waarbij ook het tijdsverloop een rol kan spelen. Het College is van oordeel dat in dit geval de context waarin de overtreding is begaan, niet in relevante mate verschilt van die in de eerdere zaak, nu de gedragingen in beide zaken hebben plaatsgevonden in een situatie waarin sprake was van een overname. Dit in aanmerking nemende en in samenhang bezien met de thans verweten gedraging schending van het bepaalde in artikel 11 GBR-1994 (deugdelijke grondslag) - is het College van oordeel dat ten aanzien van betrokkene 1 oplegging van de maatregel van schriftelijke berisping passend en geboden is.
3.22 In grief VI is van de zijde van betrokkene 2 aangevoerd dat de raad van tucht de aan betrokkene 1 in de eerdere tuchtrechtelijke procedure opgelegde maatregel ten onrechte ook heeft toegerekend aan betrokkene 2 en ook hem de maatregel van een schriftelijke berisping opgelegd.
Deze grief slaagt. Niet is gebleken dat aan betrokkene 2 in een eerdere tuchtrechtelijke procedure een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd. Het College is evenwel van oordeel dat betrokkene 2 verantwoordelijk is voor een ernstige fout. Het College heeft daarbij acht geslagen op de hoogte van de vooruitbetalingen die als omzet zijn verantwoord, waardoor in de berekening het resultaat te hoog is vastgesteld en op de omstandigheden waaronder de halfjaarcijfers zijn verstrekt. Zoals hiervoor is overwogen, zijn de halfjaarcijfers verstrekt op het moment dat sprake was van een overname van de vennootschap waarbij de cijfers voor de daarbij betrokken partijen van belang zijn geweest. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van het College ook voor betrokkene 2 oplegging van de maatregel van schriftelijke berisping passend en geboden.
3.23 Voor zover klagers met hun veertiende grief hebben betoogd dat onder de gegeven omstandigheden een zwaardere sanctie voor betrokkenen zou zijn aangewezen, overweegt het College het volgende.
Ingevolge artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet RA, zoals deze wet luidde ten tijde hier van belang, staat beroep tegen een beslissing van de raad van tucht open voor de klager, indien zijn bezwaar geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard. Ingevolge vaste jurisprudentie van het College (zie onder meer de uitspraak van 17 februari 2004, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AO4698) vloeit uit deze bepaling voort dat de klager geen beroep kan instellen tegen de gegrondverklaring van een klacht(onderdeel) en de daaraan door de raad van tucht verbonden consequenties. Dit laatste is aan de orde bij de beantwoording van de vraag of ter zake van een gegrond bevonden klacht(onderdeel) een maatregel moet worden opgelegd en zo ja welke. Het College zal derhalve aan deze grief van klagers voorbij gaan.
3.24 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep van betrokkene 1 dient te worden verworpen en de beroepen van betrokkene 2 en van klagers gegrond moeten worden verklaard. Het College ziet aanleiding om de bestreden tuchtbeslissing geheel te vernietigen en zelf in de zaak te voorzien.
Het College zal - op grond van hetgeen hiervoor onder 3.12 is overwogen - de klacht in het gedeelte zoals hiervoor omschreven, te weten het eerste deel van klachtonderdeel 1, gegrond verklaren ten aanzien van betrokkene 1 en - op grond van hetgeen hiervoor is overwogen onder 3.13 - het tweede onderdeel van klachtonderdeel 1 alsnog gegrond verklaren ten aanzien van betrokkene 2. Aan betrokkenen zal de maatregel van schriftelijke berisping worden opgelegd. Voor het overige zal het College de klacht ongegrond verklaren.
3.25 Na te melden beslissing berust op titel II van de Wet RA, zoals deze wet luidde tot 1 mei 2009 en op artikel 11 GBR-1994.