ECLI:NL:CBB:2013:BZ4240

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/637
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke procedure tegen accountant over overdracht van zaken aan opvolgend accountant en aanvaarding van de opdracht

In deze tuchtrechtelijke procedure heeft appellant, A, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de accountantskamer van 4 juli 2011, waarin zijn klacht tegen accountant C AA ongegrond werd verklaard. De klacht betrof de overdracht van zaken aan de opvolgende accountant en de aanvaarding van de opdracht door C AA. Appellant stelde dat de accountantskamer de feiten onjuist had weergegeven en dat de accountant zijn werkafspraken niet was nagekomen. De accountantskamer had in haar uitspraak vastgesteld dat appellant de toezegging om bepaalde stukken over te leggen niet was nagekomen, wat leidde tot problemen met de Belastingdienst. Tijdens de zitting op 29 januari 2013 werd de zaak behandeld, waarbij zowel appellant als betrokkene aanwezig waren. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de accountantskamer terecht had geoordeeld dat betrokkene niet tuchtrechtelijk verwijtbaar had gehandeld. Het College concludeerde dat de accountantskamer de klacht van appellant terecht ongegrond had verklaard, omdat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat betrokkene in zijn handelen tekort was geschoten. De uitspraak van de accountantskamer werd bevestigd en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 11/637 7 maart 2013
20150 Wet tuchtrechtspraak accountants
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, te B, appellant van een uitspraak van de accountantskamer van 4 juli 2011, met nummer 10/1864 Wtra AK.
gemachtigde: mr. J. Booij, belastingsadviseur te Boskoop
1. Het procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft bij brief van 5 augustus 2011, bij het College binnengekomen op 9 augustus 2011, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer, gegeven op een klacht, op 8 november 2010 door appellant ingediend tegen C AA (hierna: betrokkene).
Bij brief van 24 augustus 2011 heeft appellant de gronden van het hoger beroep ingediend.
De accountantskamer heeft bij brief van 7 september 2011 de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 10 oktober 2011 heeft betrokkene een reactie op het beroepschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 29 november 2011 op de schriftelijke reactie van betrokkene gereageerd. Hierop heeft betrokkene bij brief van 9 januari 2012 gereageerd. Zowel appellant als betrokkene hebben nadere stukken ingediend.
Op 29 januari 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad.
Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Betrokkene is eveneens in persoon verschenen.
2. De uitspraak van de accountantskamer
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, LJN YH0184), die als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het hoger beroep
3.1 Tegen de bestreden uitspraak heeft appellant in hoger beroep een tiental grieven ingediend.
3.2 De eerste grief van appellant is dat de accountantskamer in rubriek 2 van de bestreden uitspraak de vaststaande feiten slordig, onjuist en onvolledig heeft beschreven.
3.2.1 Appellant stelt dat in paragraaf 2.2 van de bestreden uitspraak de op 18 mei 2009 tussen hem, betrokkene en D c.s. gemaakte afspraak onjuist is weergegeven. Volgens appellant is op die datum afgesproken dat appellant alle lopende en toekomstige zaken die betrekking hebben op de periode tot en met 31 maart 2009 zou behandelen en dat betrokkene zich zou richten op de periode nadien.
Het College vermag niet in te zien dat de accountantskamer met de zin “Afgesproken is dat betrokkene de zaken vanaf 31 maart 2009 zou gaan verzorgen en dat klager de lopende zaken tot en met 31 maart 2009 zou afhandelen” bedoelde afspraak onjuist heeft weergegeven. Deze formulering sluit de visie van appellant op de strekking van bedoelde afspraak - inhoudende dat onder zijn werkzaamheden tevens moeten worden begrepen na 31 maart 2009 gerezen kwesties die op het tijdvak vóór 31 maart 2009 betrekking hebben - niet uit. Evenmin is uit de uitspraak van de accountantskamer gebleken dat een andere dan de door appellant voorgestane uitleg van de afspraak aan de beoordeling ten grondslag heeft gelegen.
3.2.2 Voorts stelt appellant dat onjuist is de vermelding in paragraaf 2.3 van de bestreden uitspraak dat voor E B.V. een bedrag van € 8.507 te weinig is aangegeven. Volgens appellant is dit bedrag over de eerste twee kwartalen van 2005 niet betaald.
Het College overweegt dat in paragraaf 2.3 van de bestreden uitspraak de inhoud is weergegeven van een brief van 26 mei 2009 van de Belastingdienst aan E Holding B.V. Daarin wordt gesteld: “Volgens mijn berekening heeft u minder loonbelasting/premie volksverzekeringen aangegeven dan volgens deze gegevens is verschuldigd. Het afdrachtsverschil heb ik berekend op € 8.507,--”. Uit het berekeningsstaatje in de brief blijkt dat het afdrachtsverschil het verschil betreft tussen de ingehouden loonbelasting/premie volksverzekeringen volgens de loonbelastingkaarten en hetgeen is betaald op aangiften en/of naheffingsaanslagen. Het College constateert dat de accountantskamer de door de Belastingdienst gebruikte omschrijving van het afdrachtsverschil heeft overgenomen, maar dat uit het berekeningsstaatje blijkt dat die omschrijving dit verschil inderdaad niet geheel juist weergeeft. Niet gebleken is echter dat zulks van invloed is geweest op de beoordeling van de klacht en de gronden die appellant ter motivering daarvan heeft aangedragen, zodat hierin geen grond is gelegen de bestreden uitspraak niet in stand te laten.
3.2.3 Met betrekking tot het vermelde in paragraaf 2.6 van de bestreden uitspraak stelt appellant dat kenmerkend voor de werkwijze van de Belastingdienst is dat zijn over een reeks van jaren op steeds dezelfde wijze gedane aangiften loonbelasting plots in 2009 niet meer te verwerken zouden zijn. Appellant merkt op dat D c.s. hem de relevante bescheiden niet heeft doen toekomen en dat de aangiften vennootschapsbelasting 2007 tijdig zijn ingediend.
De kanttekeningen van appellant doen naar het oordeel van het College niet af aan de juistheid van hetgeen in paragraaf 2.6 van de bestreden uitspraak als vaststaand feit, te weten de inhoud van een drietal e-mails van D aan appellant, is opgenomen.
3.2.4 Met betrekking tot het vermelde in paragraaf 2.8 van de bestreden uitspraak stelt appellant, samengevat, dat de accountantskamer ten onrechte de aan hem gerichte brief van 18 juni 2009 van de advocaat van D c.s. bij de vaststaande feiten heeft vermeld. Die aangetekend met handtekening voor ontvangst verzonden brief heeft appellant niet bereikt en is door TNT aan de advocaat geretourneerd. Van het bestaan van die brief raakte appellant pas op de hoogte toen D c.s. er in een brief van 1 december 2009, waarin zij een bedrag van
€ 50.000 claimde, naar verwees. Volgens appellant mag de accountantskamer hem geen brieven tegenwerpen waarvan hij geen kennis heeft genomen en niet heeft kunnen nemen.
Het College acht vermelding van bedoelde brief van 18 juni 2009 bij de vaststaande feiten niet onjuist. Niet aannemelijk is geworden dat appellant zowel de aangetekend verzonden brief, het bericht dat hem een aangetekend stuk is aangeboden als de per fax gezonden brief niet heeft ontvangen. Ten tijde van de bestreden uitspraak had de Rechtbank
’s-Gravenhage in haar vonnis van 20 april 2011 overigens geoordeeld dat vaststaat dat D c.s. de brief van 18 juni 2009, per aangetekende post (met ontvangstbevestiging) en per fax, op een deugdelijke manier aan appellant heeft aangeboden, zodat het niet beantwoorden daarvan voor risico van appellant dient te blijven.
3.2.5 Volgens appellant is in paragraaf 2.9 van de bestreden uitspraak ten onrechte vermeld dat de aangiften vennootschapsbelasting 2005 en 2006 van F B.V. op 12 juli 2009 zijn ontvangen en die van 2007 op 13 juli 2009. Appellant heeft in hoger beroep zes aangiften vennootschapsbelasting overgelegd, waaruit naar zijn mening blijkt dat de aangiften over 2005, 2006 en 2007 zijn ingediend op respectievelijk 13 juni 2006, 23 november 2007 en 12 januari 2009.
Het College stelt vast dat appellant in verband met zijn klacht, dat betrokkene ten onrechte jaarstukken en fiscale stukken voor D c.s. heeft opgesteld, naar voren heeft gebracht dat betrokkene in zijn ogen onjuist heeft gehandeld door zich rechtstreeks met een verzoek om informatie over aangiften tot de Belastingdienst te wenden in plaats van contact met appellant op te nemen. Naar de mening van appellant zou in het laatste geval de werkelijke gang van zaken duidelijk zijn geworden en zou zijn voorkomen dat werk werd overgedaan. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant bij brief van 23 december 2010 heeft geantwoord op een brief van 14 december 2010 van de accountantskamer, waarin hem werd verzocht op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Daarin heeft appellant ter toelichting gesteld dat de Belastingdienst na indiening van de aangiften vennootschapsbelasting volhield dat de aangiften niet waren ingeleverd en, na met bewijzen van inlevering te zijn geconfronteerd, verzocht heeft de aangiften opnieuw digitaal in te leveren omdat de eerder indiende aangiften niet meer te achterhalen waren. Appellant heeft toen abusievelijk commerciële jaarstukken (zonder boeking van de management fee) gezonden, die de juiste fiscale cijfers hebben overschreven. Die kwestie is blijkens het proces-verbaal van de zitting van de accountantskamer op 4 maart 2011 door appellant in zijn pleitnotitie aangehaald (“C heeft, terwijl hij contact met A had moeten opnemen, contact opgenomen met de Belastingdienst. Dat is een fatale handeling, omdat toen de verkeerde cijfers tot zijn beschikking kwamen.”) en aan betrokkene voorgehouden. Laatstgenoemde gaf aan niet te weten op welke (verkeerde) cijfers appellant doelt en dat het gemaakte verschil tussen de commerciële en fiscale cijfers hem verbaast.
Het College constateert dat appellant het in de klachtprocedure heeft gelaten bij zijn stelling dat al eerder (vruchteloos) aangiften waren gedaan en dat hij van de in hoger beroep gemelde inleverdatums ook geen melding heeft gemaakt. Naar het oordeel van het College lag het op de weg van appellant het in het kader van dit klachtonderdeel gestelde met stukken te onderbouwen, te meer nu de accountantskamer hem bij voormelde brief van 14 december 2010 uitdrukkelijk heeft gewezen op het belang de stukken over te leggen die op de klachtzaak betrekking hebben en in het bijzonder die stukken, waarvan betrokkene heeft gemeend dat ze opnieuw moesten worden opgesteld. Het College ziet dan ook niet in dat de accountantskamer bij de weergave van de feiten niet heeft mogen opnemen de mededeling van de Belastingdienst aangaande de datum van ontvangst van de aangiften vennootschapsbelasting 2005, 2006 en 2007. Daarmee heeft de accountantskamer geen onjuiste weergave van de feiten gegeven.
3.2.6 Met betrekking tot de paragrafen 2.10 en 2.11 van de bestreden uitspraak heeft appellant, samengevat, gesteld dat de daarin vermelde werkzaamheden door betrokkene in strijd met de op 18 mei 2009 gemaakte werkafspraak zijn verricht.
Het College stelt vast dat in bedoelde twee paragrafen een feitelijke beschrijving wordt gegeven van werkzaamheden die betrokkene in opdracht van D c.s. heeft verricht. Dat appellant van mening is dat die werkzaamheden ten onrechte zijn verricht, doet aan de juistheid van die beschrijving niet af.
3.3 De tweede grief van appellant is dat de accountantskamer in paragraaf 3.1 van de bestreden uitspraak zijn klacht niet juist of onvolledig heeft verwoord. Aan klachtonderdeel a. had volgens appellant moeten worden toegevoegd: “zulks tegen de uitdrukkelijk uiting van klager en in strijd met de gemaakte werkafspraak”. Klachtonderdeel c. had volgens appellant aldus moeten worden verwoord: “deze kosten door zijn toedoen integraal bij klager in rekening heeft laten brengen, althans dat niet heeft voorkomen, zonder (als eerste adviseur) zijn client te attenderen op de aan te leggen beperking in deze”.
Naar het oordeel van het College vormt klachtonderdeel a., zoals door de accountantskamer geformuleerd, geen onjuiste of onvolledige weergave van de klacht zoals appellant die in zijn klaagschrift van 5 november 2010 heeft omschreven. Dat de reden waarom appellant van mening is dat betrokkene ten onrechte jaarstukken en fiscale stukken heeft opgemaakt, niet in de weergave van klachtonderdeel a. is opgenomen, maakt die weergave niet onjuist of onvolledig. Ook de weergave van klachtonderdeel c. is wellicht bondiger dan appellant zou wensen, maar is naar het oordeel van het College een juiste weergave van de essentie van hetgeen appellant dienaangaande in zijn klaagschrift heeft gesteld.
3.4 De derde en vierde grief van appellant houden in dat het oordeel van de accountantskamer, blijkend uit de paragrafen 3.2.1 en 3.2.2, dat de inhoud van de pleitnotitie geen onderdeel van de behandeling van de klacht kan uitmaken, is gebaseerd op onjuiste en onbegrijpelijke gedachten en dat die inhoud ten onrechte niet in de beoordeling is betrokken. Volgens appellant is ter zitting geen verwijt aan de klacht toegevoegd, maar is de al ingediende klacht ter verduidelijking langs de meetlat van de Verordening gedragscode AA’s (hierna: VGC) gelegd. De overweging in paragraaf 3.2.2 is naar zijn mening absurd, omdat (1) betrokkene de fundamentele beginselen uit de gedragscode behoort te kennen en appellant met een verwijtbaar tekort aan kennis hiervan geen rekening hoeft te houden, (2) het ter zitting naar voren gebrachte op het (niet) handelen van betrokkene betrekking had en betrokkene geen externe gegevens nodig had om zich te verweren, en (3) betrokkene zich er niet op heeft beroepen dat hij in zijn verdediging is geschaad.
Het College overweegt dat het oordeel van de accountantskamer juist is voor zover met het betoog van appellant ter zitting zou zijn bedoeld over andere gedragingen van betrokkene te klagen dan in het klaagschrift vermeld. Een dergelijke uitbreiding van de klacht is volgens vaste jurisprudentie immers in beginsel niet geoorloofd. Het is aan de accountantskamer de goede procesorde te bewaken; de accountant hoeft daar geen beroep op te doen. Voor zover appellante met voormeld betoog beoogde de in het klaagschrift vermelde gedragingen aan de hand van de vijf fundamentele beginselen uit de VGC te kwalificeren, is naar het oordeel van het College geen sprake van uitbreiding van de klacht, maar veeleer van een nadere onderbouwing van de - volgens appellant - tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van de gedragingen van betrokkene. In zoverre zou bedoelde overweging van de accountantskamer onjuist zijn. Het College heeft in de bestreden uitspraak evenwel geen aanknopingspunt gevonden voor de opvatting dat de accountantskamer hierdoor de klacht beperkter heeft opgevat dan zij was bedoeld. Aangezien deze mogelijke onjuistheid niet van invloed is geweest op de beoordeling van de klacht, kan hierin geen grond zijn gelegen de bestreden uitspraak niet in stand te laten.
3.5 De vijfde grief is dat de accountantskamer naar de mening van appellant geen initiatief op het gebied van waarheidsvinding toont. Hiermee doelt appellant, zo begrijpt het College, op paragraaf 4.3 van de bestreden uitspraak, waarin de accountantskamer heeft overwogen dat het in beginsel aan klager, in dit geval appellant, is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Appellant stelt dat de gang van zaken zoals die zich in het onderhavige geval heeft voltrokken evenwel volstrekt duidelijk is.
Het College is van oordeel dat de accountantskamer met bedoelde overweging de positie van de klager in een tuchtrechtelijke klachtprocedure niet op onjuiste wijze heeft weergegeven. Dat de visie van appellant op de wijze waarop een en ander zich in het voorliggende geval heeft voltrokken in de bestreden uitspraak niet is onderschreven, betekent niet dat de accountantskamer zich onvoldoende van haar taak heeft gekweten.
3.6 De zesde grief van appellant is dat de accountantskamer weigert een uitspraak te doen over de kern van de klacht, te weten dat betrokkene de met appellant gemaakte werkafspraak niet is nagekomen en hem daarvan niet op de hoogte heeft gesteld, maar zijn eigen weg is gegaan, met alle voor appellant uiterst ingrijpende gevolgen van dien. Tevens is volgens appellant onbegrijpelijk dat de accountantskamer de automatiseringsproblemen van de Belastingdienst in verband brengt met het door betrokkene aanvaarden van de opdracht. Dit laatste heeft hij niet aan de orde gesteld.
Voorts bevreemdt het appellant dat de accountantskamer in paragraaf 4.6.1 overweegt dat zij niet de instantie is waar over declaraties kan worden geklaagd, aangezien appellant ter zake geen klacht heeft ingediend. Appellant brengt in hoger beroep ter onderbouwing van klachtonderdeel b. de prijsstelling in van 24 kantoren, waaruit blijkt dat het gemiddelde (aangeboden) declaratieniveau € 5.537 over drie jaar beloopt. De accountantskamer negeert ook, aldus appellant, dat er een hemelsbreed verschil is tussen het declaratieniveau van een eenmansadministratiekantoor, zoals dat van hem, en een maatschap met gekwalificeerde accountants. Betrokkene had niet mogen toestaan dat zijn declaraties integraal door D c.s. bij appellant ter vergoeding zouden worden opgeëist.
Met betrekking tot het oordeel van de accountantskamer over klachtonderdeel c., onder paragraaf 4.7 van de bestreden uitspraak, heeft appellant, samengevat, gesteld dat betrokkene op de hoogte had dienen te zijn van het feit dat in de door appellant gehanteerde algemene voorwaarden zijn aansprakelijkheid voor schade die het gevolg is van een aan hem toe te rekenen tekortkoming in de uitvoering van de opdracht is beperkt tot het honorarium dat hij bij de opdrachtgever in rekening heeft gebracht. Volgens appellant heeft betrokkene ten onrechte niet belet dat D c.s. een civiele claim indienden, waarbij tevens het volledige door betrokkene gerekende honorarium - dat een veelvoud bedraagt van dat van appellant - werd gevorderd.
3.6.1 Het College stelt voorop dat hetgeen appellant onder de kern van zijn klacht verstaat, en waarover naar zijn mening de accountantskamer niet heeft geoordeeld, ziet op het door de accountantskamer weergegeven klachtonderdeel a. en is toegelicht in paragraaf 4.4 van de bestreden uitspraak. Vaststaat dat appellant, betrokkene en D c.s. op 18 mei 2009 afspraken hebben gemaakt om de ordentelijke overdracht van zaken aan de opvolgende dienstverlener te verzekeren. In dat kader is afgesproken dat appellant de lopende zaken tot en met 31 maart 2009 zal verzorgen en dat betrokkene de werkzaamheden vanaf 1 april 2009 zal verrichten. Ook heeft appellant bij die gelegenheid toegezegd bepaalde stukken over te leggen, waarover D c.s. wilde beschikken en die betrokkene nodig had om, zoals bij een overdracht te doen gebruikelijk, bij het door zijn voorganger verrichte werk te kunnen aansluiten. Duidelijk is dat appellant ondanks daar herhaalde malen om te zijn verzocht - te weten door betrokkene bij brief van 28 mei 2009, door D c.s. bij e-mails van 30 mei, 7 juni en 10 juni 2009 en door de advocaat van D c.s. bij brief van 18 juni 2009 - die toezegging niet, althans slechts gedeeltelijk, is nagekomen. Voorts is duidelijk dat D c.s. zich eind mei 2009 geconfronteerd zag met berichten van de Belastingdienst, waarin problemen werden gemeld met betrekking tot het tijdvak dat appellant volgens de overdrachtsafspraak voor zijn rekening zou nemen - te weten: te weinig betaalde loonbelasting/premie volksverzekeringen 2005, onverwerkbare aangifte loonheffing februari en maart 2009, niet goed en niet volledig ingediende loonheffingen 2005, niet ingediende aangifte vennootschapsbelasting 2007 - waarover op (zeer) korte termijn opheldering moest worden gegeven, bij gebreke waarvan naheffingsaanslagen zouden worden opgelegd. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant op de verzoeken van D c.s. om uitleg en/of bewijsstukken niet reageerde. Deze gang van zaken heeft ertoe geleid dat D c.s. geen enkel vertrouwen meer had in de kwaliteit van de door appellant verrichte werkzaamheden en is voor haar aanleiding geweest betrokkene begin augustus 2009 de opdracht te verstrekken de jaarstukken 2005, 2006 en 2007 opnieuw samen te stellen, de volledige administratie vanaf het moment van oprichting van E Holding B.V. en F B.V. opnieuw te voeren en te trachten belastingsaangiften over de jaren 2005 tot en met 2008 opnieuw in te dienen. Naar het oordeel van het College heeft betrokkene onder de gegeven omstandigheden - het door appellant volharden in zijn weigering gevolg te geven aan de herhaalde verzoeken de toegezegde stukken over te leggen, het uitblijven van enige reactie van appellant op de verzoeken van D c.s. om informatie over de door de Belastingdienst aan de orde gestelde kwesties en de toenemende (tijds)druk om die vragen op te helderen - niet meer gedaan dan te handelen op het moment dat hij behoorde te handelen. Betrokkene valt dan ook niet aan te rekenen dat hij het in die situatie op zich heeft genomen de Belastingdienst schriftelijk om uitstel en informatie te verzoeken. Gezien het verzuim van appellant hoefde betrokkene zich aan de in het kader van de overdracht gemaakte afspraak over de verdeling van de werkzaamheden redelijkerwijs niet langer gebonden te achten. Gelet op het vorenstaande bestaat naar het oordeel van het College evenmin grond voor het oordeel dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de opdracht van D c.s. te aanvaarden om werkzaamheden, zoals het opstellen van jaarstukken en het indienen van aangiften, opnieuw uit te voeren. Gezien het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de accountantskamer klachtonderdeel a. ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
Overigens heeft het Gerechtshof ’s-Gravenhage in het ter zitting van het College door appellant overgelegde arrest van 15 januari 2013, met zaaknummer 200.090.748/01, evenals de rechtbank ’s-Gravenhage in het hiervoor bedoelde vonnis geoordeeld dat betrokkene in verzuim is geraakt, dat gerechtvaardigd en redelijk is dat is afgeweken van de afspraak dat betrokkene uitsluitend de lopende werkzaamheden vanaf 1 april 2009 zou overnemen en dat appellant de werkzaamheden tot en met 31 maart 2009 zou afronden, en dat het in de gegeven omstandigheden niet meer van D c.s. gevergd kon worden dat zij de tekortkomingen door appellant zou laten herstellen.
3.6.2 Naar aanleiding van de opmerking van appellant dat de mededeling van de accountantskamer dat zij niet de instantie is waar over declaraties kan worden geklaagd, bevreemding wekt, overweegt het College als volgt. In de bedoelde overweging 4.6.1 van de bestreden uitspraak geeft de accountantskamer het toetsingskader weer dat zij hanteert bij klachten over declaraties. Voor het weergeven van dit toetsingskader bestond aanleiding, omdat appellant in onderdeel b. van zijn klacht immers erover had geklaagd dat betrokkene voor het opstellen van jaarstukken en financiële stukken voor D c.s. exorbitant hoge kosten in rekening had gebracht. Het College ziet niet in dat de weergave van dit toetsingskader bevreemding zou moeten wekken. Wat betreft de door de accountantskamer op basis van dit toetsingskader uitgevoerde beoordeling van klachtonderdeel b. stelt het College vast dat appellant niet het oordeel van de accountantskamer heeft weersproken dat een onderbouwing van de in de ogen van appellant exorbitant hoge kosten ontbreekt en dat de enkele vergelijking door appellant met de kosten die hij voor de jaarstukken 2005 tot en met 2007 in rekening heeft gebracht daarvoor onvoldoende is. In plaats daarvan heeft appellant in hoger beroep een nieuwe onderbouwing gegeven. Dit betreft niet langer een vergelijking met de door hem voor bedoelde jaarstukken gedeclareerde kosten, maar een vergelijking met het prijsniveau van andere accountantskantoren. Aannemelijk is echter dat betrokkene met zijn prijsstelling tot de middenmoot behoort. Ook deze onderbouwing van appellant kan niet tot het oordeel leiden dat betrokkene zich bij het opstellen van declaraties tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gedragen. Een en ander leidt derhalve niet tot het oordeel dat de accountantskamer klachtonderdeel b. ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
3.6.3 Het College ziet ten slotte niet in dat betrokkene van de door appellant in zijn algemene voorwaarden opgenomen exoneratieclausule op de hoogte had moeten zijn en evenmin dat hij D c.s. ervan had moeten (trachten te) weerhouden een claim in te dienen die het bedrag dat appellant met toepassing van die clausule verschuldigd zou zijn - naar het Gerechtshof ’s-Gravenhage, anders dan de Rechtbank ’s-Gravenhage, in voormeld arrest heeft geoordeeld: maximaal € 5.560 - oversteeg. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat de accountantskamer klachtonderdeel c. ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
3.7 Het College ziet, gelet op het vorenstaande en in navolging van de accountantskamer, in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De accountantskamer heeft de klacht van appellant terecht ongegrond verklaard.
3.8 Gezien het hierboven overwogene onderschrijft het College niet de door appellant in zijn laatste vier grieven geformuleerde kritiek. Die laatste vier grieven luiden als volgt: (7) de rechtzoekende klager die op zoek is naar rechtvaardigheid vindt geen gehoor, maar wordt met standaardzinnen het bos ingestuurd, (8) het aanzien van de stand van de accountants wordt door deze uitspraak ondergraven, (9) wat nu met het administratiekantoor van appellant gebeurt, kan zich ook tussen gekwalificeerde collega’s voordoen en in de ogen van de accountantskamer is dat kennelijk toegestaan, en ten slotte (10) de accountantskamer vereenzelvigt zich met de accountant en neemt diens benadering, hoe onwerkelijk ook, over en daarmee miskent zij haar taak, die uitgaat van een kritische houding jegens de accountant, zodat de beroepsuitoefening en het beroepsgedrag op niveau blijft.
3.9 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
3.10 Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants, en artikel 39 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.
4. De beslissing
Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. M. van Duuren en mr. P.M. van der Zanden in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2013.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. C.G.M. van Ede