Uitspraak
Productschap Vee en Vlees, verweerder,
1.De procedure
2.De aanleiding van het geschil
3.Algemeen rechtskader
4.Beoordeling van het geschil
Niet alle bestanddelen die vrijkomen bij de slacht kunnen hierbij als vlees of slachtafval worden beschouwd. Dit geldt (onder meer) voor rundvet en varkensvet alsmede voor kanen, die onder een aparte tariefpost van de gecombineerde nomenclatuur vallen. Verweerder heeft terecht en op juiste gronden vastgesteld dat het gewicht van de bestanddelen in deze recepten in overwegende mate afkomstig is van kippenvlees. Dat verweerder hier bepaalde, kennelijk niet aan het vlees vastzittende, maar als apart bestanddeel van de receptuur deel uitmakende componenten, zoals rundvet, varkensvet en kanen, niet in aanmerking heeft genomen bij de vaststelling of het recept qua samenstelling in overwegende mate rundvlees, varkensvlees of kippenvlees bevat, levert, gelet op tekst, systematiek en strekking van de indelingsregels op dit punt in lijn met de daarbij gegeven toelichtingen, geen schending van enige rechtsregel op.
In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat de aansturingsbrieven dateren van na de aangiften ten uitvoer, zodat deze appellante in ieder geval niet hebben aangezet om in de aangiften ten uitvoer een onjuiste restitutiecode te vermelden. Voor zover appellante betoogt dat zij aan de aansturingsbrief die haar naar aanleiding van het onderhavige controleverslag van de AID is gestuurd, de gerechtvaardigde verwachting mocht ontlenen dat verweerder niet meer tot terugvordering zou overgaan, en dat die verwachting moet worden gehonoreerd, overweegt het College als volgt. In de brief van 20 november 2002 heeft verweerder, onder verwijzing naar het controleverslag van de AID, voor zover hier van belang, vermeld dat hij op basis van de toen voorhanden zijnde informatie heeft besloten dat de in de daarbij aangegeven bijlagen genoemde recepturen in overeenstemming zijn met de aangegeven restitutiecode. Verder heeft verweerder in de brief vermeld dat hij voornemens is om ten aanzien van een groot aantal andere recepten de uitbetaalde restitutie terug te vorderen en een sanctie op te leggen. Appellante werd in de brief in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Vervolgens heeft verweerder in het terugvorderingsbesluit overwogen dat na ontvangst en beoordeling van alle recepturen is gebleken dat de hiervoor genoemde recepturen toch niet in overeenstemming zijn met de aangegeven restitutiecodes, omdat is gebleken dat de producten minder dan 80 gewichtspercenten vlees bevatten. Er was ten onrechte van uitgegaan dat plasma meetelt voor het vleespercentage, terwijl dit volgens de nomenclatuur niet kan. Het College is van oordeel dat de mededeling van verweerder over deze recepten in de brief van 20 november 2002 niet een zodanig definitief karakter had, dat het verweerder niet meer vrij zou staan bij nader inzien tot een ander oordeel te komen. Het College neemt daarbij in aanmerking dat de woorden "op basis van de nu voorhanden informatie" daartoe voldoende ruimte bieden. Nu vaststaat dat nadere informatie onder meer in de vorm van het rapport van de deskundigencommissie vleestechnologie en de meergenoemde uitspraak van het College van 28 mei 2003 ook daadwerkelijk voorhanden is gekomen, behoefde verweerder in de aansturingsbrieven geen belemmering te zien om toch tot terugvordering over te gaan.
.
Gelet op de wenselijkheid om na de reeds verstreken termijn een nieuwe procedure te voorkomen, zal het College zich nu reeds uitlaten over de vraagstukken, die partijen met betrekking tot die sancties en rente overigens hebben voorgelegd.
Daartoe heeft appellante aangevoerd, dat verweerder opzettelijk onrechtmatig en tegen beter weten in onrechtmatig gehandeld heeft, dat de AID gehandeld heeft in strijd met eerder ingenomen uitgangspunten, dat verweerder eerder bepaald recepturen wel had aanvaard, dat appellante niet had kunnen weten dat zij onjuist handelde en dat de besluitvorming na de datum van uitvoer ontoelaatbaar lang had geduurd.
Het College overweegt dienaangaande dat in het hiervoorgaande ten aanzien van vele door appellante naar voren gebrachte argumenten geoordeeld is, dat deze niet juist waren. Hetgeen uiteindelijk resteert – de constatering dat voor een gedeelte van de teruggevorderde restitutie de verjaring reeds is ingetreden – kan op zich zelf geen grond vormen om te concluderen dat van bijzondere omstandigheden sprake was, die een volledige vergoeding van proceskosten rechtvaardigen.
Voor het geval het College geen volledige vergoeding zou toewijzen, geeft hij het College in overweging dienaangaande vragen aan het HvJ te stellen.