Met deze overwegingen van het Hof van Justitie staat rechtens vast dat aan producenten van caseïne en caseïnaten slechts steun wordt verleend voor de vervaardiging van een eindproduct uit bepaalde basisproducten, die op één dag zijn samengevoegd en dat geen steun wordt verleend voor het opnieuw verwerken van verliezen. Er is, anders dan appellante heeft betoogd, geen grond om aan te nemen dat aan de door het Hof van Justitie gebezigde woorden “die op één dag zijn samengevoegd” geen (zelfstandige) betekenis toekomt.
Het College ziet voorts geen grond om ten aanzien van de feiten anders te oordelen dan het Hof van Justitie in zijn arrest heeft gedaan. Zoals ook appellante in beroep heeft aangegeven, heeft zij in voornoemde periode EMST geproduceerd uit tijdens de productie van caseïnaten optredende verliezen – deze verliezen worden door appellante halffabrikaten genoemd – die gedurende enkele dagen of weken werden verzameld en opgeslagen totdat een omvang was bereikt die voor eindverwerking in aanmerking kwam. Dit betekent dat EMST niet is geproduceerd uit basisproducten, die op één dag zijn samengevoegd, en bovendien dat EMST is geproduceerd door het opnieuw verwerken van verliezen.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de productie van EMST door appellante in de periode van 16 oktober 1991 tot en met 15 oktober 1995 niet steunwaardig was.
5.2 Het College oordeelt vervolgens over appellantes grieven dat (-) verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft overwogen dat de beschikking van de Commissie hem verplichtte tot terugvordering (4.2), (-) er geen aanleiding was terug te vorderen zolang het Hof van Justitie nog niet had beslist op het verzoek van Nederland tot nietigverklaring van de beschikking (4.3), (-) verweerder er ten onrechte vanuit is gegaan dat hem geen enkele beleidsvrijheid toekwam en hij bij het nemen van het bestreden besluit geen acht hoefde te slaan op het vertrouwens-, rechtszekerheids-, en evenredigheidsbeginsel (4.5) en (-) de terugvordering in strijd is met genoemde rechtsbeginselen (4.6, 4.7 en 4.8).
Verweerder is in het primaire besluit van 7 april 1999 uitgegaan van de juistheid van de opvatting van de Commissie dat de productie van EMST niet steunwaardig was. Er is rechtens geen grond om te oordelen dat verweerder met het oog op zijn verantwoordelijkheid als nationale uitvoeringsinstantie deze opvatting van de Commissie vooralsnog niet tot de zijne mocht maken. Het arrest van het Hof van Justitie van 7 juli 1987 (CNTA, gevoegde zaken 89 en 91/86, Jur. 1987, blz. 3005), waarop appellante zich heeft beroepen, leidt niet tot een ander oordeel.
Gegeven deze opvatting, die met voornoemd arrest van het Hof van Justitie juist is gebleken, was verweerder verplicht tot terugvordering. In artikel 5, vierde lid, van Verordening (EEG) nr. 2921/90 is immers imperatief voorgeschreven dat de lidstaten de ten onrechte betaalde bedragen, vermeerderd met rente, terugvorderen.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat terugvorderingen in de zin van artikel 5, vierde lid, van Verordening (EEG) nr. 2921/90 worden beheerst door het nationale recht, zowel wat betreft de materiële voorwaarden, als wat betreft de procedurele voorschriften, vormvoorschriften en bewijsregels. In dit verband heeft zij verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van 21 september 1983 (Deutsche Milchkontor, gevoegde zaken 205-215/82, Jur. 1983, blz. 2633). Het College overweegt te dien aanzien als volgt.
In het arrest Deutsche Milchkontor overwoog het Hof van Justitie in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid dat voorzover het gemeenschapsrecht, met inbegrip van de algemene beginselen, geen gemeenschappelijke voorschriften te dien aanzien behelst, de nationale autoriteiten bij de uitvoering van de gemeenschapsregelingen overeenkomstig de formele en materiële bepalingen van nationaal recht handelen, met dien verstande dat deze regel in overeenstemming moet zijn te brengen met de vereisten van een eenvormige toepassing van het gemeenschapsrecht, welke noodzakelijk is ter voorkoming van een ongelijke behandeling van de marktdeelnemers (punt 17). De gemeenschapsregeling waarop het geschil in dat arrest betrekking had – het betrof Verordening (EEG) nr. 990/72 van de Commissie van 15 mei 1972 met betrekking tot de uitvoeringsbepalingen inzake de toekenning van steun voor tot mengvoeder verwerkte ondermelk en voor magere-melkpoeder, bestemd voor veevoeder (hierna: Verordening EEG) nr. 990/72) – bevatte geen voorschriften over de terugvordering van steunbedragen die op grond van deze regeling onverschuldigd waren betaald. Het Hof van Justitie oordeelde dat (ook) artikel 8, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 729/70 niet de betrekkingen tussen de interventiebureaus en de betrokken marktdeelnemers regelt, en met name geen rechtsgrondslag vormde voor de bevoegdheid van de nationale autoriteiten om onverschuldigd betaalde steun terug te vorderen van de ontvangers (punt 20). Het verklaarde dan ook voor recht dat de terugvordering door de nationale autoriteiten van ten onrechte ingevolge de communautaire regeling betaalde steunbedragen, in de huidige ontwikkelingsstand van het gemeenschapsrecht plaatsvindt op basis van de nationale wetgeving, doch binnen de grenzen die het gemeenschapsrecht aan een dergelijke toepassing van het nationale recht stelt.
Anders dan Verordening (EEG) nr. 990/72, bevat de communautaire regeling die in het onderhavige geval van toepassing is, Verordening (EEG) nr. 2921/90, wel voorschriften over de terugvordering van onverschuldigd betaalde steunbedragen. Ingevolge artikel 5, vierde lid vorderen de lidstaten de ten onrechte betaalde bedragen, vermeerderd met rente, terug. Ingevolge het vijfde lid moet, behoudens overmacht, wanneer het uitbetaalde bedrag hoger is dan het bedrag waarop krachtens deze verordening werkelijk aanspraak kan worden gemaakt, 15% worden terugbetaald wanneer het verschil minder dan 8% bedraagt, 50% wanneer het verschil van 8 tot en met 20% bedraagt en het gehele bedrag wanneer het verschil meer dan 20% bedraagt. Wanneer bij de controle blijkt dat het verschil het gevolg is van het feit dat in de aanvraag doelbewust of door grove nalatigheid onjuiste gegevens zijn verstrekt, komt de aanvrager ingevolge het zesde lid bovendien niet voor de steun in aanmerking in de zes maanden na de datum waarop hem van de uitsluiting kennis wordt gegeven. Aangezien hiermee de voorschriften inzake de terugvordering van ten onrechte betaalde steunbedragen dwingendrechtelijk zijn bepaald, is verweerder hieraan rechtens gebonden (vgl. punt 83 en 84 van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juli 2002, KCH, C-210/00, Jur. 2002, blz. I-6453, ten aanzien van artikel 11 van Verordening (EEG) nr. 3665/87). Verweerder was dan ook, behoudens overmacht, verplicht de ten onrechte aan appellante betaalde steunbedragen terug te vorderen.
Ingevolge vaste rechtspraak van het Hof van Justitie inzake landbouwverordeningen moet het begrip overmacht aldus worden uitgelegd dat het inhoudt dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden (zie onder meer genoemd arrest KCH, punt 79). De omstandigheid dat appellante er ten onrechte van uit is gegaan dat de productie van EMST steunwaardig was, kan niet als overmacht in vorenbedoelde zin worden gekwalificeerd.
Appellante is van opvatting dat verweerder op grond van het rechtszekerheids-, vertrouwens- en evenredigheidsbeginsel van terugvordering had behoren af te zien. Deze opvatting zou slechts kunnen slagen indien de door de communautaire wetgever vastgestelde dwingendrechtelijke voorschriften van artikel 5 van Verordening (EEG) nr. 2921/90 zouden moeten wijken voor communautaire rechtsbeginselen. Een dergelijke contra legem-toepassing acht het Hof van Justitie echter niet toegestaan. Zo heeft het Hof van Justitie in zijn arrest van 15 december 1982 (Maizena, 5/82, Jur. 1982, blz. 4601, punt 22) geoordeeld dat een met de gemeenschapsregeling strijdige praktijk van een lidstaat nooit tot het ontstaan van een door het gemeenschapsrecht beschermde rechtspositie kan leiden, ook niet wanneer de Commissie heeft nagelaten de noodzakelijke stappen te nemen om die lidstaat tot een correcte toepassing van de gemeenschapsregeling te bewegen (vgl. ook de arresten van het Hof van Justitie van 16 november 1983, Thyssen, 188/82, Jur. 1983, blz. 3721, punt 11, en 26 april 1988, Krücken, 316/86, Jur. 1988, blz. 2213, punt 23 en 24).
Het beroep van appellante op de uitspraak van het College van 22 oktober 2003 (AWB 00/353, www.rechtspraak.nl LJN: AN9051), waarin is geoordeeld dat in bepaalde omstandigheden de terugvordering van definitief verleende uitvoerrestituties als daar in geding na verloop van tijd in strijd kan geraken met algemene rechtsbeginselen zoals het door appellante genoemde rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, kan haar evenmin baten. De toepasselijke verordening in die zaak, Verordening (EEG) nr. 3665/87, bevatte ten tijde van belang nog geen bepaling inzake de terugvordering, zodat het College die zaak, overeenkomstig de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie, moest beoordelen met toepassing van het nationale recht, met inbegrip van het nationale rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel (vgl. het eerdergenoemde arrest KCH, punt 83). Dit ligt in de onderhavige zaak anders, zoals hiervoor is overwogen.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder rechtens tot terugvordering gehouden was en dat geen van de in de eerste alinea van 5.2 genoemde grieven van appellante kan slagen.
5.3 De onder 4.4 en 4.9 weergegeven grieven stuiten eveneens af op de communautairrechtelijke plicht tot terugvordering en kunnen reeds hierom niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. Hetgeen partijen ten aanzien van deze grieven over en weer naar voren hebben gebracht, kan en zal daarom verder onbesproken blijven.
5.4 Appellante heeft voorts een beroep gedaan op de verjaringsbepaling van artikel 3 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 (4.7).
Bij Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 heeft de Raad met het oog op de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen een algemene regeling inzake homogene controles en administratieve maatregelen en sancties met betrekking tot onregelmatigheden ten aanzien van het gemeenschapsrecht aangenomen. Deze verordening voorziet onder meer, in artikel 3, in regels ten aanzien van de verjaring van de vervolging van onregelmatigheden. Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 24 juni 2004 (Handlbauer, C-278/02, Jur. 2004, blz. I-6171, punt 33 en 34) geoordeeld dat artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van toepassing is op zowel de in artikel 5 bedoelde onregelmatigheden, die tot een administratieve sanctie kunnen leiden, als de in artikel 4 bedoelde onregelmatigheden, die uitsluitend tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel leiden (administratieve maatregel). Het Hof heeft voorts geoordeeld (punt 27) dat artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95, door voor vervolgingen de verjaringstermijn te stellen op vier jaar vanaf de datum waarop de onregelmatigheid is begaan, de lidstaten geen enkele beoordelingsruimte laat, noch verlangt dat zij uitvoeringsmaatregelen vaststellen. Wel is het ingevolge het eerste respectievelijk derde lid mogelijk dat de sectoriële regelingen een kortere termijn bepalen, terwijl het de lidstaten vrij staat langere termijnen toe te passen. Aangezien op onderhavige zaak geen afwijkende termijnen van toepassing zijn, dient de vraag of de terugvordering is verjaard, te worden beantwoord aan de hand van de voorwaarden van artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95.
De vervolgde onregelmatigheid in de zin van artikel 1, tweede lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 is hier het aanvragen van steun voor een product dat niet steunwaardig is. Het gaat bovendien om een voortgezette onregelmatigheid, omdat deze onregelmatigheid elke week stelselmatig opnieuw is begaan. In dit opzicht verschillen de feiten in de onderhavige zaak wezenlijk van die in de zaak met nr. AWB 02/389 (www.rechtspraak.nl; LJN: AT9209), waarover het College op 30 juni 2005 prejudiciële vragen heeft gesteld. Ingevolge artikel 3, eerste lid, tweede alinea, van Verordening
(EG, Euratom) nr. 2988/95 gaat de verjaringstermijn bij een voortgezette onregelmatigheid in op de dag waarop de onregelmatigheid is geëindigd. Aangezien het productieproces pas eind 1995 naar aanleiding van het onderzoek van de diensten van de Commissie is aangepast en het primaire besluit van 7 april 1999, evenals het bestreden besluit van
7 oktober 1999, binnen vier jaar na aanvang van de verjaringstermijn is genomen, is van verjaring op grond van artikel 3 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 geen sprake.
5.5 Dat appellante niet meer kan vaststellen of zij het teruggevorderde bedrag aan steun daadwerkelijk van verweerder heeft ontvangen (4.10), kan evenmin tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. Verweerder heeft in het verweerschrift onweersproken gesteld dat de bedragen zijn gebaseerd op gegevens die door appellante zelf tijdens het controlebezoek aan de Commissie zijn verstrekt dan wel ontleend aan de steunbedragen waarop EMST steeds afzonderlijk werd vermeld. Het primaire besluit bevat voorts een overzicht waarin alle bedragen met notadatum en notabedrag zijn genoemd. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat een of meer van deze bedragen onjuist zijn.
5.6 Appellante heeft voorts tevergeefs bepleit dat verweerder haar geen dan wel eerst vanaf 7 oktober 1999 rente in rekening had mogen brengen (4.11). Ingevolge artikel 5, vierde lid, van Verordening (EEG) nr. 2921/90 was verweerder verplicht rente in rekening te brengen en de rente te berekenen vanaf de datum van uitkering van de steun.
5.7 De grief dat verweerder ten onrechte heeft bepaald dat de teruggevorderde steun, te vermeerderen met rente, op 30 november 1999 aan verweerder diende te zijn voldaan en dat verweerder appellante uitstel van betaling had moeten verlenen zolang het besluit van 7 april 1999 niet onherroepelijk was (4.12), kan ten slotte ook niet slagen. Er is geen rechtsregel op grond waarvan verweerder appellante uitstel van betaling diende te verlenen zolang het besluit van 7 april 1999 niet onherroepelijk was. Voorts is er geen reden voor de conclusie dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat het bedrag op 30 november 1999, ruim zeven maanden na het besluit van 7 april 1999, moest zijn voldaan. Overigens heeft appellante het door haar beoogde als gevolg van de uitspraak van de president van het College van 25 november 1999 (AWB 99/831) feitelijk bereikt.
5.8 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Er is geen grond voor een proceskostenveroordeling.