5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop - en tussen partijen is niet in geschil - dat in de periode waarover de aan A verleende restituties zijn ingetrokken en teruggevorderd, voor de export van Brits rundvlees geen recht op restitutie bestond.
5.2 De eerste vraag die moet worden beantwoord, is of aannemelijk is dat de twaalf litigieuze partijen vlees, waarvan de verleende restitutie is teruggevorderd, Brits rundvlees betrof. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt.
Zoals het College ook reeds in zijn uitspraak van 7 juli 2004 (AWB 03/852 en 03/854; www.rechtspraak.nl LJN: AQ1048) heeft overwogen, blijkt uit de stroomschema’s van aankopen en verkopen van het Ierse bedrijf D’Arcy Foods en de aan deze schema’s ten grondslag liggende stukken en verklaringen dat vier handelaren ten tijde van belang 2.588.336 kg rundvlees uit het Verenigd Koninkrijk hebben geleverd aan D’Arcy Foods en dat D’Arcy Foods een vrijwel zelfde hoeveelheid rundvlees, 2.574.858 kg, aan vier afnemers op het Europese continent heeft geleverd. Eén van deze vier afnemers was A. Bedoelde aan- en verkopen van D’Arcy Foods zijn door D’Arcy Foods geheel buiten haar administratie gehouden. E van D’Arcy Foods heeft ter zake geweigerd een verklaring af te leggen. Uit de administratie van D’Arcy Foods is voorts niet van andere aankopen van rundvlees van D’Arcy Foods gebleken. Aanwijzigen dat het door A van D’Arcy Foods gekochte rundvlees geen Brits vlees betrof, zijn er niet. Alle onderzochte Ierse vrachtbrieven, Ierse gezondheidscertificaten (op één na) en Ierse BSE-vrij verklaringen, welke een Ierse oorsprong van het vlees vermelden, zijn vals gebleken.
Hetgeen appellant ter zake heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Dat met de grief van appellant over de herkomst van de door Laub teruggestuurde partij vlees voor een groot deel de bodem onder het onderzoek uitvalt, zoals appellant heeft betoogd (4.4), kan het College niet onderschrijven. Niet alleen staat vast dat de door Laub teruggestuurde partij vlees geen deel uitmaakte van de twaalf litigieuze partijen, maar ook kan de herkomst van de partij van Laub er niet aan afdoen dat op grond van voornoemde redenen aannemelijk is dat de twaalf partijen van Britse herkomst waren. De stellingen die partijen over de herkomst van de door Laub teruggestuurde partij hebben ingenomen, kunnen verder dan ook onbesproken blijven.
De onder 4.2, 4.3 en 4.6 weergegeven grieven kunnen evenmin afdoen aan de aannemelijkheid van de Britse herkomst van de twaalf litigieuze partijen.
Dat, zoals appellante heeft gesteld, de onderzoeken in het VK, Ierland, Duitsland en Frankrijk nauwelijks zijn gedocumenteerd (4.5) en de bevindingen van de AID stoelen op een groot aantal veronderstellingen en niet op nader gedocumenteerde onderzoeken in Ierland en Engeland (4.7), kan, wat er overigens van deze stelling zij, appellant evenmin baten. De vele wel beschikbare stukken rechtvaardigen immers de conclusie dat aannemelijk is dat het om Brits rundvlees ging.
5.3 De grief dat verweerder ten onrechte artikel 11 van Verordening 3665/87 als rechtsbasis heeft genomen in plaats van artikel 11 van Verordening (EG) nr. 2945/94 (4.14) kan niet slagen. Artikel 11 van Verordening 3665/87 is bij artikel 1 van Verordening (EG) nr. 2945/94 van 2 december 1994 en later nogmaals bij artikel 1, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 495/97 van 18 maart 1997 gewijzigd. De verwijzing in het primaire en het bestreden besluit naar artikel 11 van Verordening 3665/87 betreft een verwijzing naar deze bepaling zoals die ten tijde van belang luidde. Dit blijkt ook uitdrukkelijk uit het bestreden besluit, waarin in de rubriek ‘De toepasselijke voorschriften’ het gewijzigde artikel 11, eerste en derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3665/87 is weergegeven. Overigens bestaat er geen artikel 11 van Verordening (EG) nr. 2945/94, waaraan appellant refereert.
5.4 Ingevolge artikel 11, eerste lid, derde alinea, van Verordening 3665/87 wordt de in de eerste alinea onder a) bedoelde sanctie in de aldaar weergegeven gevallen niet toegepast.
Toepassing van bedoelde sanctie blijft allereerst achterwege in geval van overmacht.
In het reeds onder 3.1 en 4.8 genoemde arrest KCH (r.o. 79) heeft het Hof van Justitie aan zijn vaste rechtspraak herinnerd dat inzake landbouwverordeningen het begrip overmacht aldus moet worden uitgelegd dat het inhoudt dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden. In ditzelfde arrest heeft het Hof voor recht verklaard dat het onrechtmatig handelen van een medecontractant behoort tot de normale handelsrisico’s en in het kader van handelstransacties niet als een onvoorzienbare omstandigheid kan worden aangemerkt. Gelet op dit oordeel faalt de onder 4.10 weergegeven grief van appellant dat de door verweerder gestelde vervalsingen het normale handelsrisico van A overstijgen. Dat de controlerende instanties de vervalsingen aanvankelijk niet hebben ontdekt, maakt dit niet anders. Het beroep op de prejudiciële vragen van de rechtbank Nancy in zaak C-116/05 kan appellant ook niet baten, nu het Hof van Justitie deze vragen bij beschikking van 1 december 2005 kennelijk niet-ontvankelijk heeft geoordeeld. Het College ziet overigens geen grond ter zake zelf vragen te stellen. Het beroep van appellant op het arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg in zaak T-42/96 faalt reeds, omdat het rechtskader niet vergelijkbaar is. In die zaak ging het om de afwijzing van een verzoek om kwijtschelding van nagevorderde invoerrechten op grond van artikel 13 van Verordening (EEG) nr. 1430/79, terwijl het hier gaat het om de terugvordering van verleende restituties op grond van artikel 11 van Verordening 3665/87.
Toepassing van de onder a) bedoelde sanctie blijft voorts achterwege in uitzonderlijke gevallen waarin de exporteur onmiddellijk nadat hem duidelijk is geworden dat hij een te hoge restitutie heeft gevraagd, op eigen initiatief de bevoegde autoriteiten schriftelijk daarvan in kennis stelt, tenzij de bevoegde autoriteiten de exporteur hebben medegedeeld dat zij voornemens zijn de aanvraag te onderzoeken, of de exporteur langs andere weg kennis van dit voornemen heeft gekregen of de bevoegde autoriteiten reeds hebben vastgesteld dat de gevraagde restitutie onjuist was.
Appellant heeft een beroep gedaan op deze uitzonderingsbepaling en daarbij aangevoerd dat A op 25 augustus 1997 zelf de AID telefonisch heeft benaderd om aangifte te doen van de vondst door het IVK (4.1 en 4.9). Uit de overgelegde stukken blijkt evenwel niet dat deze telefonische mededeling ertoe strekte de AID ervan in kennis te stellen dat A duidelijk was geworden dat zij voor de twaalf litigieuze partijen rundvlees een te hoge restitutie had gevraagd. Uit het ‘Proces-verbaal verzoek opening gerechtelijk vooronderzoek inzake A Groothandel in Vlees B.V. te Helmond’ (VV00/AH/01, blz. 1) blijkt dat C, werkzaam bij A, op 25 augustus 1997 de AID telefonisch kenbaar heeft gemaakt aangifte te willen doen van de door de Belgische Minister van Volksgezondheid en Gezin op een persconferentie gedane valse beschuldiging dat A betrokkene was bij de illegale handel in vlees afkomstig uit het VK.
Toepassing van de onder a) bedoelde sanctie blijft ook achterwege indien het een door de bevoegde autoriteit erkende klaarblijkelijke vergissing inzake de gevraagde restitutie betreft. Op geen enkele wijze is gebleken dat hier van een door A begane vergissing inzake de gevraagde restitutie sprake is geweest. Ook deze bepaling biedt appellant aldus geen soelaas.
5.5 Ten aanzien van het standpunt van appellant dat verweerder in strijd met het discriminatieverbod heeft gehandeld (4.8), wordt als volgt overwogen.
In het arrest KCH heeft het Hof van Justitie overwogen dat volgens vaste rechtspraak het discriminatieverbod inhoudt dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk mogen worden behandeld (r.o. 71). Voorts heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat artikel 11, eerste lid, eerste alinea, onder a, van Verordening 3665/87 moet worden geacht dit beginsel niet te schenden (r.o. 72).
Appellant heeft gesteld dat, indien A in België, Duitsland, Frankrijk of VK gevestigd was geweest, de zaak anders was afgedaan. Zelfs indien deze stelling juist zou zijn, hetgeen het College op grond van de hem ter beschikking staande informatie niet kan beoordelen, brengt dit niet mee dat verweerder in strijd met het discriminatieverbod heeft gehandeld. Verweerder was op grond van artikel 11, eerste lid, eerste alinea, onder a, van Verordening 3665/87 gehouden de daarin weergegeven sanctie toe te passen. Aan deze gemeenschapsrechtelijke verplichting doet niet af dat in andere lidstaten genoemde bepaling niet (altijd) in acht zou worden genomen.
5.6 Voorzover appellant meent dat verweerder in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld vanwege het late tijdstip van het primaire besluit (4.11), deelt het College deze mening niet. Weliswaar zijn tussen de betalingen van de restituties in juli, augustus en september 1997 en de terugvordering van deze restituties bij besluit van 16 juni 2003 bijna zes jaren gelegen, maar dit tijdsverloop is voor een groot deel te verklaren uit het feit dat verweerder in afwachting was van de onderzoeksresultaten van de AID. Op 17 juli 2001 ontving verweerder de laatste, aanvullende, rapportage van de AID. Dat het ook nadien nog bijna twee jaar duurde alvorens het primaire besluit werd genomen, biedt geen grond om te oordelen dat het besluit onrechtmatig zou zijn, temeer nu A van het lopende onderzoek op de hoogte was en rekening diende te houden met een terugvordering. In dit verband is ook de brief van verweerder van 11 juni 2001 van belang, waarin verweerder A meedeelt dat verweerder in afwachting is van een definitief rapport van de AID en op basis van dat rapport te zijner tijd het besluit zal nemen om al dan niet tot terugvordering van de eerder betaalde restituties voor de twaalf onderhavige restitutieaanvragen over te gaan. Het beroep van appellant op de uitspraak van het College van 28 juni 2000 (AB 2000/359) gaat niet op. De feiten en omstandigheden die het College in die zaak tot het oordeel leidden dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheids- en rechtszekerheidsbeginsel had gehandeld, zijn niet vergelijkbaar met de feiten en omstandigheden in onderhavige zaak.
5.7 Dat verweerder het rentebedrag op onjuiste wijze heeft vastgesteld, is het College niet gebleken.
Het beroep van appellant op de zesde alinea van artikel 11, eerste lid, van Verordening 3665/87, die handelt over de rentebetaling na de ontvangst van een verzoek om betaling, kan hem niet baten. Deze bepaling is van toepassing indien er nog geen betaling van restitutie heeft plaatsgevonden. Indien die betaling wel reeds heeft plaatsgevonden, schrijft artikel 11, derde lid, eerste alinea, van Verordening 3665/87 dwingendrechtelijk voor dat de in het eerste lid, eerste alinea, geldende sanctiebedragen dienen te worden vermeerderd met een rente over het tussen de betaling en de terugbetaling verstreken tijdvak. Verweerder was aldus gehouden de rente te berekenen over het tijdvak tussen de betaling en de terugbetaling.
Ingevolge de derde alinea van het derde lid wordt de toe te passen rentevoet vastgesteld naar nationaal recht. Verweerder heeft dienovereenkomstig de rente berekend op grond van de rentevoet zoals neergelegd in de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 119, 119a en 120 BW, waarbij rekening is gehouden met de wijzigingen van de rentevoet tussen de betaling en de terugbetaling.
5.8 Appellant heeft zich ten slotte beroepen op de verjaringsbepaling van artikel 3 van Verordening 2988/95 (4.13).
Appellants desbetreffende grief slaagt in zoverre dat verweerder, zoals in het verweerschrift is erkend, in het bestreden besluit ten onrechte heeft overwogen dat deze bepaling hier geen toepassing vindt. Het beroep is mitsdien gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
Het College zal evenwel met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
De vervolgde onregelmatigheid als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van Verordening 2988/95 betreft hier het indienen van restitutieaanvragen voor rundvlees waarvoor een andere dan de Britse herkomst is opgegeven. De verjaringstermijn van de vervolging is gaan lopen op de dag van indiening van de afzonderlijke restitutieaanvragen – de aanvragen zijn door verweerder ontvangen in de periode van 12 mei 1997 tot en met 10 juli 1997 – dan wel, indien met verweerder zou moeten worden geoordeeld dat het om een voortgezette onregelmatigheid gaat, op 10 juli 1997, zijnde de dag van de laatste aanvraag. In beide gevallen is de verjaring van de vervolging om de hierna volgende reden gestuit. Daarom kan en zal het College de stelling van verweerder dat sprake is van een voortgezette onregelmatigheid, verder buiten beschouwing laten.
In het reeds onder 3.2 en 4.13 genoemde arrest Handlbauer heeft het Hof van Justitie beklemtoond dat verjaringstermijnen dienen ter bevordering van de rechtszekerheid en dat die functie niet volledig kan worden vervuld indien de in artikel 3, eerste lid, van Verordening 2988/95 bedoelde verjaringstermijn kan worden gestuit door elke algemene controlehandeling van de nationale overheid, zonder dat er een verband bestaat met verdenking van onregelmatigheden die betrekking hebben op voldoende nauwkeurig omschreven handelingen (r.o. 40). In die zaak ging het om een aankondiging van controle die zonder onderscheid betrekking had op alle invoer die de betrokken vennootschap in 1996 in het kader van de gemeenschappelijke ordening der markten voor rund- en varkensvlees had verricht. Een dergelijke aankondiging, die geen enkele aanwijzing over verdenkingen omtrent voldoende bepaalde onregelmatigheden bevatte, kon, aldus het Hof van Justitie, als zodanig de verjaringstermijn voor de terugbetaling van de verleende restitutie niet stuiten (r.o. 41). Het Hof van Justitie verklaarde voor recht dat artikel 3, eerste lid, derde alinea, van Verordening 2988/95 aldus moet worden uitgelegd dat de aankondiging van een douanecontrole aan de betrokken onderneming alleen dan een onderzoekshandeling of een daad van vervolging van de onregelmatigheid is die de in artikel 3, eerste lid, eerste alinea, bedoelde verjaringstermijn kan stuiten, indien de handelingen waarop de verdenkingen van onregelmatigheid betrekking hebben, daarin voldoende nauwkeurig zijn omschreven.
Verweerder heeft zich in beroep terecht op het standpunt gesteld dat de verhoren van de directeur van A, B, door de AID in oktober 2000 dienen te worden aangemerkt als onderzoekshandelingen of daden van vervolging van de onregelmatigheid door de bevoegde autoriteit die de verjaring stuiten. Uit de proces-verbalen van deze verhoren, zoals die onder meer zijn weergegeven in het ‘Algemeen overzichtsproces-verbaal zaak W (=A), W0/OPV)’ van de AID, blijkt immers dat het directeur B duidelijk was dat en op grond waarvan hij en zijn bedrijf ervan werden verdacht valsheid in geschrifte te hebben gepleegd en restitutieaanvragen te hebben ingediend voor rundvlees waarvoor ten onrechte een andere dan de Britse herkomst was opgegeven. Het College overweegt hierbij voorts dat de AID ter zake niet alleen in het strafrechtelijke traject maar ook in het bestuursrechtelijke traject als bevoegde autoriteit als bedoeld in artikel 3, eerste lid, derde alinea, van Verordening 2988/95 geldt. Ingevolge artikel 4, eerste lid, juncto artikel 82 van de Regeling in- en uitvoer landbouwgoederen is de AID immers bevoegd tot het verrichten van een nader onderzoek inzake een restitutieaanvraag.
Nu met de verhoren van B in oktober 2000 de verjaring van de vervolging is gestuit, als gevolg hiervan een nieuwe verjaringstermijn is aangevangen en het primaire besluit van 16 juni 2003 binnen de nieuwe termijn van vier jaar is genomen, kan het beroep van appellant op artikel 3 van Verordening 2988/95 niet slagen.
5.9 Het College acht ten slotte termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak).