5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het eerste punt dat bespreking behoeft, is appellantes stelling dat de aanwijzing van een drietal deskundigencommissies, die de opdracht kregen bepaalde vragen te beantwoorden, partijen verplichtte om de conclusies van die commissies zonder meer over te nemen.
Het College volgt appellante in deze zienswijze niet. Afgezien van de vraag of een bestuursorgaan de uitoefening van zijn bestuursrechtelijke bevoegdheden rechtens wel op deze wijze aan een dergelijke commissie zou kúnnen overdragen, bieden de stukken geen enkel aanknopingspunt voor de gedachte dat dit in casu tussen partijen is overeengekomen.
Evident is dat na instelling van een deskundigencommissie, samengesteld op de wijze zoals dat hier geschied is, partijen niet zomaar aan de conclusies van een dergelijke commissie voorbij kunnen gaan. In het onderhavige geval gaat het om een drietal commissies, die zijn ingesteld door verweerders bezwaarschriftencommissie en ook aan haar gerapporteerd hebben. Zoals verweerder - mits op basis van goede argumenten - aan het advies van de bezwaarschriftencommissie voorbij mag gaan, mag hij dat dus ook als dat advies voor een deel gebaseerd zou zijn op de adviezen van onder de verantwoordelijkheid van de bezwaarschriftencommissie functionerende commissies. De vraag of ook de bezwaarschriftencommissie aan die adviezen voorbij mocht gaan staat in deze procedure niet ter beantwoording van het College.
Verweerders redenen om voorbij te gaan aan het advies van de deskundigencommissie Accountancy acht het College in dit geval valide. Het advies van deze commissie beperkt zich niet tot de aan haar voorgelegde vragen of de rapporten van de AID naar goed boekhoudkundig inzicht bepaalde feitelijke conclusies over de samenstelling van de uitgevoerde producten toelaten. In een 53 pagina's tellend betoog wordt een beoordeling gegeven van vrijwel het totale geschil. De commissie neemt daarbij standpunten in over vragen die haar niet zijn voorgelegd - zoals over de vraag of het overvullen van conservenblikken een tekort in de samenstelling van het product kan compenseren alsmede over de vraag welke consequenties ten deze aan het rechtszekerheidsbeginsel verbonden moeten worden - en concludeert dat de terugvordering beduidend lager behoort uit te vallen dan in het primaire besluit. In haar betoog worden de uitkomsten van de andere commissies tegen het licht gehouden en geamendeerd.
Het College voegt daar nog aan toe, dat de aan de commissie voorgelegde vraagstelling niet geheel aansluit op het beoordelingskader, zoals dat in het hiernavolgende uiteengezet zal worden. Kort gezegd komt het erop neer, dat aan de commissie gevraagd is of de AID-rapporten naar goed boekhoudkundig inzicht de conclusie toelaten, dat de exportzendingen van appellante minder c.q. ander vlees bevatten dan voor de tariefposten vereist was. De bewijslast daarvoor lag echter, nu de AID appellantes administratie terecht onvoldoende bevonden had, niet bij de AID. Toetsingscriterium moet in zo'n situatie veeleer zijn of desondanks vastgesteld kan worden, dat de zendingen wél aan de samenstellingsvereisten voldeden. Ook daarom kan aan de bevindingen van de deskundigencommissie Accountancy in dit geschil geen beslissende betekenis toekomen.
5.2 Zoals het College reeds in zijn door beide partijen aangehaalde uitspraak van 26 juni 1997 heeft overwogen rust in een geval van intrekking en terugvordering van restitutie als hier aan de orde volgens vaste jurisprudentie op het bestuursorgaan de verplichting om door middel van de bevindingen van een bevoegde controle-instantie, in casu de AID, aan te tonen dat op grond van de beschikbare gegevens van de betrokken exporteur niet kan worden aangenomen dat de op de betrokken exportformulieren vermelde gegevens alle juist zijn, dat wil zeggen een voor juist te houden verantwoording vormen van de werkelijk uitgevoerde goederen. Aan die verplichting kan - zo wordt in die uitspraak vervolgd - evenzeer worden voldaan als het bestuursorgaan aantoont dat, als gevolg van het feit dat bepaalde handelingen niet conform het bepaalde bij artikel 12, eerste lid, van het In- en uitvoerbesluit landbouwgoederen 1980 in de administratie van de exporteur zijn verantwoord, het voor de controlerende instantie niet mogelijk is om na te gaan of de op de exportformulieren vermelde gegevens juist zijn.
De exporteur is verplicht al die handelingen te verantwoorden in zijn administratie die door hem met betrekking tot het in casu uitgevoerde goed zijn verricht. Dit betekent onder meer een zodanige administratieve verantwoording inzake afname, opslag en verwerking van partijen, dat de aard en samenstelling van het product waarvoor restitutie is aangevraagd aan de hand van die partijadministratie achteraf met voldoende zekerheid kan worden nagegaan. De exporteur is meester zowel over de door of namens hem verrichte aangiften ten uitvoer en de daarbij vermelde gegevens als over zijn eigen bedrijfsadministratie. Hij heeft de verifieerbaarheid van de door hem verrichte uitvoertransacties, waarvoor hij restitutie vraagt, dus in eigen hand.
In dit verband herhaalt het College zijn standpunt, dat de uit artikel 12 voortvloeiende verplichting een administratie te voeren "op de in zijn beroep of bedrijfstak gebruikelijke wijze" een nadere bepaling geeft over de wijze waarop de administratie wordt gevoerd en geen betrekking heeft op de aard en hoeveelheid van de gegevens, die in een administratie moeten worden opgenomen.
Niet omstreden is dat uit de bescheiden, die aan de AID ter beschikking gesteld zijn, niet op eenvoudige wijze kon worden afgeleid welke grondstoffen per partij in de uitgevoerde conserven verwerkt zijn.
In het licht van het vorenstaande heeft verweerder reeds aan de hand van hetgeen appellante aan informatie ter beschikking stelde de conclusie kunnen trekken, dat op basis daarvan niet kon worden vastgesteld, dat de op de exportformulieren ingevulde gegevens alle juist waren. De AID heeft zijn onderzoek er vervolgens op gericht om op basis van de hem verstrekte recepten vast te stellen of de samenstelling van de uitgevoerde conserven aan de te stellen eisen voldeed en zo nee voor welke andere restitutiecategorie zij dan in aanmerking gebracht konden worden. Bij een dergelijk onderzoek mag alle beschikbare informatie in de beschouwing betrokken worden; dus ook de verklaring van een calculator.
Dat onderzoek leverde voor de hier aan de orde zijnde partijen zeker niet de conclusie op dat de uitgevoerde conserven aan de voor restitutie in de categorie waarvoor zij waren aangemeld gestelde vereisten, voldeden.
Naar het oordeel van het College is het niet onjuist, dat de AID hier zich geconcentreerd heeft op een onderzoek naar de recepten. Voor zover zulks eenduidig tot de conclusie leidt, dat de conserven qua receptuur al niet aan de vereisten voor restitutie voldoen, mag daaraan hier de conclusie verbonden worden, dat de restitutie ten onrechte is uitbetaald. Verweerder is tot het oordeel gekomen, dat die situatie zich in casu voordoet.
Appellante is het daarmee niet eens en voert samengevat drie samenhangende argumenten aan:
- bij een natuurproduct als vlees is de relatie tussen recept en uiteindelijk product variabel, terwijl er ook tijdens het productieproces allerlei omstandigheden zijn die ertoe leiden, dat de samenstelling van het product niet exact gelijk is aan het recept;
- ten onrechte sluit verweerder elementen uit, die toch wel degelijk als (bestanddeel van het) vlees beschouwd moeten worden;
- ten onrechte gaat verweerder voorbij aan indelingscriteria die ertoe leiden dat ook van vlees, respectievelijk ham of schouderham gesproken kan worden, als een product daar (slechts) voor het grootste gedeelte uit bestaat
Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Allereerst staat voor het College vast dat een recept, dat voorschrijft een gewichtshoeveelheid vlees van minder dan 80% in een product te verwerken niet geacht kan worden alsnog te leiden tot het bewijs dat in een product toch meer dan 80% vlees kan worden aangetroffen. Weliswaar betoogt appellante terecht dat vlees een natuurproduct is, hetgeen mogelijk tot enige schommelingen in de samenstelling van het eindproduct kan leiden, maar in beginsel mag verweerder ervan uitgaan, dat de verhoudingen in het eindproduct gemiddeld niet zullen afwijken van wat tijdens het bereidingsproces is ingebracht. Waar documentatie ontbreekt dat het recept niet letterlijk gevolgd is, acht het College het niet onjuist, dat verweerder aanneemt, dat het eindproduct conform het recept geproduceerd is.
Het College is voorts van oordeel, dat wat tijdens het productieproces aan het vlees wordt toegevoegd en daarin geheel of gedeeltelijk opgaat, daarom nog niet als vlees kan worden beschouwd, ook niet als die toevoeging op zich zelf op basis van vlees geproduceerd is. Aan het product toegevoegde plasma of gelatine is geen vlees. Dit oordeel is in overeenstemming met hetgeen de door partijen aangewezen deskundigencommissies gerapporteerd hebben, met dien verstande dat de vleestechnologen, anders dan de nomenclatuurdeskundigen, dierlijk plasma wel als vlees rubriceren.
Als voorbeeld geeft het College enkele van de door verweerder gewraakte recepten.
In recept 304 wordt 73,3% hampunten, 7,3% snippers, 2,4% plasma en 17,0% pekel gebruikt. Het product wordt verpakt in een blik van 1 lbs =454 gram. Bij het afvullen wordt 25 gram gelatine toegevoegd. Samen met de pekel is dan 21,5% van het nu tot stand gebrachte product niet als vlees te beschouwen. De hoeveelheid ham die vastgesteld kan worden, is 69,3%. Het is echter in aanmerking gebracht voor restitutie als bestaande uit meer dan 80% ham (restitutiecode 1602 4110 210).
Recept 309 bestaat uit 41.1% schoudervlees, 14.5% snippers, 4,2% schouderkuiten, 15,7% plasma en 24,5% pekel. Per blik van 1 lbs wordt weer 25 gram gelatine toegevoegd. Dan is 28,7% van het product niet als vlees te beschouwen. De hoeveelheid schoudervlees is 42,8%. Het is echter in aanmerking gebracht voor restitutie als bestaande voor meer dan 80% uit schoudervlees (restitutiecode 1602 4210 210).
Recept 435 bestaat uit 44,0% rundvlees c.q. slachtafvallen, 9,4% kipvlees en 46,6% water en andere ingrediënten. Het product is in aanmerking gebracht voor restitutie als bestaande uit 80% vlees of slachtafvallen (restitutiecode 1602 5039 705).
Gelet op deze rekenvoorbeelden kan reeds vastgesteld worden, dat verweerder aan de vraag of de samenstellingen voor meer dan 80% uit ham respectievelijk schouder bestonden, niet hoefde toe te komen. Er zat geen 80% vlees in, zodat de vraag of dat vlees geheel als ham respectievelijk schouder gekwalificeerd kon worden geen beantwoording meer behoefde. Appellantes betoog over kiep- en lekverliezen kan er niet toe leiden, dat alsnog bewijs van een samenstelling met meer dan 80% vlees aanwezig geacht wordt. Appellante heeft de stelling naar voren gebracht, dat de kiep- en lekverliezen voornamelijk het vocht zullen betreffen, zodat de hoeveelheid vlees in de resterende samenstelling verhoogd zou worden. Zij heeft die stelling echter op geen enkele wijze feitelijk onderbouwd, laat staan gekwantificeerd.
Ook het feit dat de inhoud van blikken, die ter controle geopend zijn, in het productieproces wordt teruggebracht, overtuigt het College er niet van dat het gehalte aan vlees of specifiek vlees in een samenstelling zou toenemen. Niet inzichtelijk is waarom de samenstelling van het eindproduct, waar de mengverhouding hetzelfde blijft, daardoor zou veranderen.
Het feit, dat wellicht minder gelatine zou zijn toegevoegd, of dat dit gedeeltelijk reeds vervluchtigd was, is op zichzelf niet genoeg om aannemelijk te achten, dat een enkele partij misschien toch aan de samenstellingsvereisten voldaan zou kunnen hebben. In geen geval kan volgehouden worden, dat zulks onomstotelijk is komen vast te staan.
Gelet op het vorenstaande oordeelt het College dat verweerder terecht heeft vastgesteld, dat niet is komen vast te staan dat de door hem aangewezen producten van appellante in aanmerking komen voor de restitutie waarvoor zij waren opgegeven.
5.3 Appellante heeft vervolgens aangevoerd, dat verweerder niet zonder inbreuk te maken op het vertrouwensbeginsel of het verbod van willekeur de restitutie van haar zou kunnen terugvorderen.
In dit verband heeft zij allereerst aangevoerd, dat haar administratie voldeed aan hetgeen in de branche gebruikelijk was en dat verweerder bij allerlei gelegenheden op eventuele onvolkomenheden had kunnen wijzen. Verweerder heeft dit echter nagelaten. Appellante heeft ter ondersteuning van dit betoog verwezen naar een brief van 24 juli 1991.
Daarin leest het College echter dat verschillende gebreken worden vastgesteld en dat een traject ter verbetering zal worden uitgezet.
Een jaar later, in september 1992 is er opnieuw kritiek. Appellante meent dat deze kritiek in een te late fase geuit is. Zij heeft niet de tijd gehad om haar administratie daaraan aan te passen en derhalve zou verweerder het haar niet euvel mogen duiden, dat haar administratie gedurende de hier aan de orde zijnde jaren de genoemde gebreken kende.
Naar het oordeel van het College miskent appellante aldus dat op haar de plicht rust een administratie te voeren, die voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit artikel 12 van het In- en uitvoerbesluit landbouwgoederen 1980. Indien verweerder bij een controle duidelijke gebreken waarneemt mag van hem verwacht worden, dat hij daarop wijst, maar het is niet zo, dat appellante de instructies van verweerder ter zake kan afwachten.
Met betrekking tot de acceptatie van de verwerking van snippers en gelatine heeft appellante met een beroep op een arrest van de Hoge Raad van 8 december 1991, BNB 1992/182, aangevoerd, dat de AID in eerdere jaren deze zaken zonder commentaar heeft laten passeren, zodat daarmee het vertrouwen gewekt is, dat verweerder met appellantes handelwijze in deze akkoord ging.
Het College merkt dienaangaande op, dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de AID ook in eerdere jaren had moeten bemerken dat geenszins vaststond dat de snippers uitsluitend uit ham- respectievelijk schoudervlees bestonden. Reeds om die reden moet appellantes betoog worden verworpen.
Met betrekking tot andere beweerdelijk door de AID gedane uitlatingen of toezeggingen merkt het College op, dat onvoldoende aannemelijk gemaakt is dat deze van zodanige aard zouden zijn, dat verweerder eraan gebonden is.
Appellante voert ook aan, dat verweerder snippers soms wel als ham of schoudervlees accepteert. Voorzover dat zo zou zijn, ziet het College daarin geen uiting van willekeur, die ertoe zou moeten leiden dat verweerder in alle gevallen verplicht is tot het volgen van deze beleidslijn, maar eerder een in het voordeel van appellante uitvallende onvolkomenheid in de besluitvorming, waardoor appellante in elk geval niet benadeeld is.
Het vorenstaande overziende constateert het College, dat appellante er niet in geslaagd is aannemelijk te maken dat de op de exportformulieren vermelde gegevens alle geheel juist waren. Evenmin is komen vast te staan, dat meer restitutie wordt teruggevorderd dan ten onrechte is toegekend. Derhalve kan het bestreden besluit in rechte stand houden, zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.