202301623/1/A3.
Datum uitspraak: 12 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Bavel, gemeente Breda,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 januari 2023 in zaak nr. 22/3012 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
Procesverloop
Bij besluit van 3 december 2021 heeft het college het verzoek van [appellant] om een schadevergoeding van € 1000,00, afgewezen.
Bij besluit van 4 mei 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 januari 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 18 december 2024, waar [appellant] is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij brief van 26 april 2020 heeft [appellant] het college op grond van artikel 17 van de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG) verzocht om vernietiging van foto’s die een taxateur heeft gemaakt van zijn woning, en een schadevergoeding van € 1000,00. Bij brief van 15 mei 2020 heeft het college dat verzoek afgewezen, op de grond dat de foto’s niet meer bij het college aanwezig zijn.
Bij brief van 2 september 2020 heeft [appellant] opnieuw een verzoek om een schadevergoeding van € 1000,00 gedaan. Dit geding gaat over dat nieuwe verzoek. Bij besluit van 3 december 2021 heeft het college het verzoek van [appellant] afgewezen. Het college heeft er daarbij op gewezen dat al een gelijkluidend verzoek van [appellant] in behandeling was. Bij brief van 4 mei 2022 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 3 december 2021 gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het verzoek van 2 september 2020 met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft mogen weigeren, omdat dat verzoek vrijwel gelijkluidend is aan het verzoek van 26 april 2020, en dat [appellant] in het verzoek van 2 september 2020 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld die aanleiding zouden geven voor een nieuwe inhoudelijke beoordeling. De rechtbank overweegt daarbij dat het college voor de volledigheid een inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de aanvraag, maar dat daarbij duidelijk is dat het college heeft bedoeld om het verzoek met toepassing van artikel 4:6 van de Awb af te wijzen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de hoorplicht niet heeft geschonden, omdat zij op grond van de bezwaren heeft mogen oordelen dat er op voorhand geen twijfel over bestond dat het bezwaar ongegrond zou worden verklaard. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de samenstelling van de adviescommissie bezwaarschriften niet in strijd was met de regels die daarvoor gelden in de Awb en de Verordening behandeling bezwaarschriften Breda 2004 (hierna: Verordening), en dat er ook geen reden is om te twijfelen aan de bevoegdheid of de onafhankelijkheid van de leden van die commissie.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het college geen dwangsom hoeft te betalen, omdat het college binnen twee weken na de ingebrekestelling van [appellant] op het verzoek heeft besloten.
Hoger beroep
3. [appellant] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het verzoek als herhaalde aanvraag heeft behandeld. Volgens [appellant] heeft het college niet volstaan met een verwijzing naar het besluit van 15 mei 2020, maar zijn verzoek inhoudelijk beoordeeld, wat niet strookt met een afwijzing van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Daarnaast heeft het college dat artikel ook niet genoemd in haar besluit.
[appellant] betoogt dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat het advies van de bezwaarcommissie onbevoegd is ondertekend, omdat niet vast zou staan dat het advies is opgesteld door een commissie die bestaat uit een voorzitter en ten minste twee leden. Daarnaast was de bezwaarcommissie volgens [appellant] ook niet onafhankelijk, omdat het een organisatieonderdeel van de gemeente Breda is. Volgens [appellant] blijkt dat uit het feit dat de secretaris van die commissie werkzaam is bij de gemeente Breda. Daarnaast is het advies, net als alle correspondentie van de adviescommissie, gedrukt op briefpapier van de gemeente Breda.
[appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college hem geen dwangsom hoeft te betalen, omdat het college niet binnen twee weken na het ontvangen van de ingebrekestelling het besluit heeft verzonden. Op de brief staat geen verzenddatum, en deze is niet aangetekend verzonden. Volgens [appellant] heeft de rechtbank daarom ten onrechte de juistheid van de verzenddatum van het besluit aangenomen. [appellant] stelt dat de laatste dag van de beslistermijn 6 december 2021 was, en dat het besluit hem op die datum nog niet had bereikt.
Beoordeling van het hoger beroep
4. Artikel 4:6, tweede lid, van de Awb luidt: "Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking."
4.1. Het betoog van [appellant] dat het college het verzoek niet heeft behandeld als een herhaalde aanvraag, en dus geen toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, slaagt niet. Het college heeft voor de volledigheid in zijn besluit een inhoudelijke toelichting gegeven. Het college heeft erop gewezen dat al op een gelijkluidend verzoek van [appellant] was besloten, waarover een beroepsprocedure liep. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat duidelijk is dat het college heeft bedoeld om het verzoek met toepassing van artikel 4:6 van de Awb af te wijzen en daarom het verzoek ook kennelijk ongegrond heeft verklaard.
Het betoog slaagt niet.
4.2. Ingevolge artikel 7:13, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Awb, bestaat een adviescommissie uit een voorzitter en ten minste twee leden. De voorzitter van een adviescommissie maakt geen deel uit van, en is niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van, het bestuursorgaan. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, is niet gebleken dat de adviescommissie niet voldoet aan de daarvoor gestelde wettelijke eisen.
De rechtbank heeft ook terecht geen aanwijzing gezien dat het advies tot stand zou zijn gekomen zonder betrokkenheid van de andere leden van de adviescommissie. Dat het advies enkel is ondertekend door de voorzitter leidt niet tot een ander oordeel, omdat ingevolge artikel 18, vierde lid, van de Verordening het advies kan worden ondertekend door enkel de voorzitter. Ook is verder niet gebleken dat de commissie niet onafhankelijk was. Het gebruik van het briefpapier van de gemeente leidt niet tot ongeldigheid van het advies.
Het betoog slaagt niet.
4.3. [appellant] voert aan dat het college een dwangsom verschuldigd is, omdat het besluit van 3 december 2021 pas na het einde van de beslistermijn na zijn ingebrekestelling bij hem is aangekomen. Ingevolge artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder a, van de Awb is geen dwangsom verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 13 december 2023 ECLI:NL:RVS:2023:4624 onder 5.1, volgt uit de wetsgeschiedenis van dat artikel dat daarbij gedacht moet worden aan een termijn voor ingebrekestelling van hooguit enkele weken. [appellant] heeft het college eerst bij brief van 22 november 2021 in gebreke gesteld. Dat is meer dan een jaar na het verzoek van 2 september 2020. De ingebrekestelling is daarmee onredelijk laat. Alleen al daarom is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het college geen dwangsom is verschuldigd. Het betoog slaagt niet.
4.4. Wat [appellant] in hoger beroep verder aanvoert is in feite een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen 3.5 tot en met 3.17 waarop dat oordeel is gebaseerd. Daaraan voegt de Afdeling nog toe dat de stelling van [appellant] dat hij in beroep en hoger beroep een hogere schadevergoeding heeft verzocht, feitelijke grondslag mist.
5. [appellant] heeft in hoger beroep ook gronden aangevoerd tegen het besluit van het college van 31 januari 2024 dat is genomen naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 16 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3130. Anders dan [appellant] stelt, strekt dat besluit niet tot vervanging van het besluit van 4 mei 2022. Er staat in een aparte procedure bezwaar en beroep tegen open. De gronden van [appellant] tegen het besluit van 31 januari 2024 kunnen dan ook niet bij deze procedure worden betrokken. Slotsom
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2025
280-1114