202200501/1/A3.
Datum uitspraak: 13 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], voor zijn minderjarig kind [kind], beiden wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 december 2021 in zaak nr. 21/2957 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: de AP).
Procesverloop
Bij besluit van 19 november 2020 heeft de AP een verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) afgewezen.
Bij besluit van 10 juni 2021 heeft de AP het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 december 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 10 juni 2021 ongegrond verklaard. Daarnaast heeft de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het niet tijdig beslissen op een eerder handhavingsverzoek niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De SVB en de AP hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 oktober 2023, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de AP, vertegenwoordigd door mr. W. van Steenbergen en mr. E. Nijhof, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De dochter van [appellant] is geboren in 2016. Op 19 januari 2016 heeft de SVB haar persoonsgegevens aan de Belastingdienst/Toeslagen verstrekt, met een zogenoemd startbericht. Een startbericht is een digitale melding waarin staat dat voor een kind vanaf een bepaalde datum recht op kinderbijslag bestaat. In het startbericht staan daarnaast de burgerservicenummers van het kind en de ouders, en de geboortedatum en het woonland van het kind. Op basis van het startbericht beoordeelt de Belastingdienst/Toeslagen of er een recht op kindgebonden budget bestaat. [appellant] vindt dat de gegevensverstrekking door de SVB onrechtmatig is en hij heeft daarom verschillende gerechtelijke procedures tegen de SVB gevoerd.
2. [appellant] heeft op 4 januari 2017 een handhavingsverzoek ingediend bij de AP. [appellant] wil dat de AP een inhoudelijk oordeel geeft over de structurele gegevensverstrekking van de SVB aan de Belastingdienst/Toeslagen en dat de AP de SVB gelast die gegevensverstrekking te staken. Op 17 mei 2019 heeft [appellant] bij de AP een klacht ingediend op grond van artikel 77 van de AVG en zijn handhavingsverzoek herhaald.
De besluitvorming van de AP
3. De AP heeft het handhavingsverzoek van [appellant] getoetst aan de Beleidsregels prioritering klachtenonderzoek (hierna: de beleidsregels). Uit onderzoek is gebleken dat [appellant] naast het handhavingsverzoek aan de AP ook een verzoek om wissing van persoonsgegevens op grond van artikel 17 van de AVG heeft gedaan aan de SVB. Die laatste zaak liep nog in beroep bij de rechter. De AP achtte een nader onderzoek daarom niet opportuun en heeft het handhavingsverzoek afgewezen. Bij besluit van 10 juni 2021 heeft de AP het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard.
De uitspraak van de rechtbank
4. [appellant] heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 10 juni 2021. Daarnaast heeft hij beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn handhavingsverzoek van 4 januari 2017.
De rechtbank heeft overwogen dat het handhavingsverzoek van 17 mei 2019 kan worden gezien als een uitbreiding van het handhavingsverzoek van 4 januari 2017. Beide verzoeken zien op dezelfde gestelde overtreding door de SVB en het verzoek aan de AP om in dat verband handhavend op te treden. Met het besluit van 19 november 2020 heeft de AP volgens de rechtbank op beide handhavingsverzoeken beslist. Dat in het besluit van 19 november 2020 alleen het handhavingsverzoek van 17 mei 2019 wordt genoemd maakt dit niet anders, nu er inhoudelijk gezien in beide verzoeken van [appellant] is gevraagd om handhaving vanwege dezelfde gestelde overtreding van de SVB. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het niet tijdig beslissen op het handhavingsverzoek van 4 januari 2017 daarom niet-ontvankelijk verklaard.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat op grond van artikel 57, eerste lid, onder f, van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: de AVG) klachten door de toezichthoudende autoriteit worden onderzocht in de mate waarin dat gepast is. De AP heeft volgens de rechtbank dus beleidsruimte om al dan niet handhavend op te treden. In dit geval is de rechtmatigheid van de gegevensverwerking door de SVB aan de Belastingdienst/Toeslagen nog onderwerp van geschil in het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 mei 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:1865. In die uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld over het verzoek om wissing van [appellant] aan de SVB en overwogen dat het verstrekken van startberichten door de SVB met de persoonsgegevens van alle kinderen waarvoor recht op kinderbijslag bestaat onevenredig is. In een situatie als deze, waar een hoger beroepsprocedure loopt en de uitspraak van de rechtbank van 4 mei 2021 nog niet in rechte vaststaat, mocht de AP zich op het standpunt stellen dat het niet wenselijk is om door nader onderzoek naar aanleiding van een klacht op grond van artikel 77 van de AVG een parallelle bestuursrechtelijke procedure te doorkruisen. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit van 10 juni 2021 ongegrond verklaard. Het hoger beroep
5. [appellant] voert aan dat de rechtbank zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen op het eerste handhavingsverzoek van 4 januari 2017 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het besluit van 19 november 2020 noemt namelijk alleen het tweede handhavingsverzoek en ziet dus niet op het eerste handhavingsverzoek. Bovendien heeft de AP tijdens de hoorzitting in bezwaar verklaard niet te weten wat er met het eerste handhavingsverzoek was gebeurd. De hoorzitting zag dus uitsluitend op het tweede handhavingsverzoek. Volgens [appellant] is hij dan ook niet gehoord over het eerste handhavingsverzoek, terwijl het hoorrecht een fundamenteel recht is. Verder zijn ook de stukken die betrekking hebben op het eerste handhavingsverzoek niet meegenomen in de bezwaar- en beroepsfase, aldus [appellant]. Er ontbreken bijvoorbeeld stukken waaruit volgt wat de AP met de reactie van de SVB op vragen die gesteld zijn naar aanleiding van het handhavingsverzoek heeft gedaan.
5.1. De rechtbank heeft terecht het beroep van [appellant] tegen het niet tijdig beslissen op het eerste handhavingsverzoek niet-ontvankelijk verklaard. In zijn handhavingsverzoek van 17 mei 2019 heeft [appellant] nogmaals verzocht een handhavingsonderzoek uit te voeren en de SVB te sommeren de levering van de gegevens te staken. Het tweede handhavingsverzoek is dus een herhaling van het eerste verzoek. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de AP met het besluit van 19 november 2020 op beide handhavingsverzoeken heeft beslist. [appellant] hoefde daarom ook niet een tweede keer gehoord te worden.
Daarnaast geldt ingevolge artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht dat geen dwangsom verschuldigd is wegens niet tijdig beslissen als het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. Uit de wetsgeschiedenis bij dat artikel volgt dat daarbij gedacht moet worden aan een termijn voor ingebrekestelling van hooguit enkele weken (Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 6, blz. 5). [appellant] heeft de AP eerst op 13 november 2020 in gebreke gesteld. Dat is drie jaar en tien maanden na het handhavingsverzoek van 4 januari 2017. De ingebrekestelling is daarmee onredelijk laat en de SVB is geen dwangsom verschuldigd.
Verder wordt [appellant] niet gevolgd in zijn stelling dat niet alle stukken in bezwaar en beroep zijn betrokken. De antwoorden van de SVB op vragen van de AP zijn onderdeel van het dossier, en de AP heeft op basis van onder andere die antwoorden besloten niet te handhaven. Niet valt in te zien wat de AP nog meer had moeten doen met de antwoorden van de SVB.
5.2. Het betoog slaagt niet.
6. [appellant] voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de AP mocht afzien van handhaving. Uit de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1961, volgt volgens hem namelijk dat het handhavingsbeleid er niet toe mag strekken dat tegen overtredingen met een lage prioriteit nooit wordt opgetreden. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van handhaving worden afgezien. Door geen inhoudelijk oordeel te willen geven over de rechtmatigheid van de gegevensverwerking door de SVB schuift de AP haar verantwoordelijkheid af op de Afdeling, terwijl zij als bevoegde autoriteit op het gebied van privacy juist als eerste een standpunt in zou moeten nemen. Bovendien volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 12 januari 2023, ECLI:EU:C:2023:2, dat de AVG niet bepaalt dat de rechter exclusief bevoegd is om te oordelen of met voorrang op de toezichthouder moet oordelen over de vraag of inbreuk wordt gemaakt op de bij de AVG verleende rechten. 6.1. Ingevolge artikel 58, tweede lid, aanhef en onder c, van de AVG, is de toezichthoudende autoriteit bevoegd om de verwerkingsverantwoordelijke te gelasten de verzoeken van de betrokkene tot uitoefening van zijn rechten uit hoofde van de AVG in te willigen. Dit betekent dat de AP beleidsruimte heeft om al dan niet handhavend op te treden. Die beleidsruimte heeft de AP ingevuld met de beleidsregels. De Afdeling is van oordeel dat de AP met verwijzing naar de beleidsregels in dit geval van handhaving kan afzien. Anders dan [appellant] stelt, volgt uit de uitspraak van het Hof van 12 januari 2023 niet dat de AP in dit geval moest handhaven. Het Hof heeft in die uitspraak immers overwogen dat de beroepsmogelijkheden die de AVG biedt naast elkaar mogen bestaan en onafhankelijk van elkaar mogen worden benut. Het is aan de lidstaten om te regelen hoe die beroepsmogelijkheden zich tot elkaar verhouden, om te zorgen voor een doeltreffende bescherming en coherente toepassing van de door de AVG gewaarborgde rechten. In dit geval betekent dat dat [appellant] tegelijkertijd beroep in kon stellen bij de bestuursrechter en een klacht mocht indienen bij de AP. Dat heeft hij ook gedaan. De AP mocht echter, met toepassing van de beleidsregels, besluiten om in dit geval niet te handhaven, omdat er tegelijkertijd ook een bestuursrechtelijke procedure liep. Daarmee wordt de situatie voorkomen waarin de AP en de bestuursrechter tegenstrijdige beslissingen nemen. Dat is in het belang van de rechtszekerheid.
6.2. Het betoog slaagt niet.
Slotsom
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
8. De AP hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. H. Benek, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.E. Kamperman, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. Kamperman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2023
1000