202300653/1/A2.
Datum uitspraak: 26 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Arriva Personenvervoer Nederland B.V. (hierna: Arriva), gevestigd in Heerenveen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 december 2022 in zaak nr. 21/2351 in het geding tussen:
Arriva
en
de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat.
Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2020 heeft de staatssecretaris aan het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) een specifieke uitkering van € 34.469.000,00 toegekend.
Bij besluit van 9 juni 2021 heeft de staatssecretaris, voor zover van belang, het door Arriva daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2022 heeft de rechtbank het door Arriva daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 juni 2021 vernietigd voor zover daarbij het bezwaar van Arriva ongegrond is verklaard, dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 9 juni 2021.
Tegen deze uitspraak heeft Arriva hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Arriva heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2024, waar Arriva, vertegenwoordigd door mr. R.J. de Heer en mr. A. Mahmoud, beiden advocaat in Amsterdam, vergezeld door [persoon A], [persoon B] en mr. Y.K. Faber, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D.B.G. van Duren, vergezeld door S.J. Duits, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. Lidstaten van de Europese Unie hebben veelal een eigen nationaal treinbeveiligingssysteem, zo ook Nederland, België en Duitsland. Het kabinet heeft op 17 mei 2019 op grond van Europeesrechtelijke verplichtingen besloten om het treinbeveiligingssysteem op het spoor in Nederland gefaseerd te vervangen door het Europese treinbeveiligingssysteem European Rail Transport Management System (hierna: ERTMS) (Kamerstukken II 2018/19, 33 652, nr. 65). Om over spoor met ERTMS te kunnen rijden moeten spoorvoertuigen met het European Train Control System worden uitgerust. Zolang het spoor nog niet volledig is voorzien van ERTMS, moeten spoorvoertuigen met verschillende treinbeveiligingssystemen kunnen rijden. Voor ieder treinbeveiligingssysteem is hiervoor een afzonderlijke special transmission module (hierna: STM) nodig. Een STM is een systeemonderdeel waarmee een beveiligingssysteem in de trein en een beveiligingssysteem op het spoor met elkaar kunnen communiceren.
3. De staatssecretaris heeft voor de vergoeding van de kosten van de invoering van ERTMS voor de regionale spoorvervoerders de Tijdelijke regeling specifieke uitkering ERTMS regionaal personenvervoer per trein 2020-2021 (Stct. 2020, nr. 51163; hierna: de Tijdelijke regeling) vastgesteld. Concessieverleners voor regionaal personenvervoer per trein kunnen op grond van artikel 22, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000 aan de vervoerders in hun concessiegebied een subsidie verlenen voor de kosten van de invoering van ERTMS. Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Tijdelijke regeling kunnen zij hiervoor een specifieke uitkering aanvragen bij de staatssecretaris.
4. Het college is de concessieverlener voor het regionaal personenvervoer per trein in Limburg. Het college heeft de Concessie Openbaar Vervoer Limburg 2016-2031 (hierna: de concessie Limburg) verleend aan Arriva. Het uitvoeren van de treindienst Aken-Maastricht-Luik (hierna: de Drielandentrein) maakt deel uit van de verplichtingen die zijn verbonden aan de concessie Limburg. Voor het uitvoeren van deze treindienst moet Arriva op grond van de concessie Limburg beschikken over minimaal acht multi-courante treinstellen met geschikte beveiligingssystemen voor het spoor in Duitsland, Nederland en België. Het college heeft aan de concessie Limburg een addendum toegevoegd, op grond waarvan Arriva verplicht is om de spoorvoertuigen die zij voor de uitvoering van de concessie Limburg gebruikt aan te passen zodat zij geschikt zijn om te rijden op spoor met ERTMS. Het college en Arriva hebben over de subsidieverlening door het college aan Arriva voor de kosten van de invoering van ERTMS de Overeenkomst over kosten van ERTMS in de treinstellen van Arriva in Limburg (hierna: de subsidieovereenkomst) gesloten. In artikel 3, vierde lid, van de subsidieovereenkomst is bepaald dat de door het college aan Arriva te verlenen subsidie niet meer en niet minder zal bedragen dan de specifieke uitkering die het college daarvoor van de staatssecretaris ontvangt.
Besluitvorming
5. Het college heeft op 1 december 2020 op basis van het implementatieplan van Arriva een aanvraag voor een specifieke uitkering op grond van de Tijdelijke regeling van € 37.879.000,00 gedaan. De staatssecretaris heeft bij het besluit van 14 december 2020 de aanvraag van het college, onder overneming van het advies van de Programmadirectie ERTMS, afgewezen voor zover het de gevraagde uitkering van € 3.410.000,00 voor de aanschafkosten van STM’s voor de inzet van de Drielandentrein in België en Duitsland (hierna: buitenlandse STM’s) betreft.
De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 9 juni 2021, waarbij het besluit van 14 december 2020 is gehandhaafd, op het standpunt gesteld dat de Tijdelijke regeling geen grondslag biedt voor een bijdrage aan de kosten van het inbouwen van ‘buitenlandse STM’s’. In de Programmabeslissing ERTMS, die op grond van artikel 5, tweede lid, van de Tijdelijke regeling van toepassing is op de implementatie van ERTMS, is bepaald dat alleen de ombouw van materieel dat wordt ingezet op het Nederlandse spoornetwerk in aanmerking komt voor compensatie. Dat het belang van de Drielandentrein wordt onderschreven maakt volgens de staatssecretaris niet dat alle kosten die samenhangen met de uitvoering van de Concessie Limburg voor vergoeding in aanmerking moeten komen.
De staatssecretaris heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat Arriva er naar aanleiding van de brief van 18 mei 2020 niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat zou worden voorzien in een vergoeding voor de kosten van de ‘buitenlandse STM’s’. De conceptbrieven en het overleg in aanloop daarnaartoe geven een proces van beleidsvorming weer. De staatssecretaris heeft uiteindelijk de beleidskeuze gemaakt om het uitgangspunt uit de Programmabeslissing ERMTS te blijven hanteren dat de kostenvergoeding uitsluitend het materieel betreft dat nodig is voor inzet op het Nederlandse spoornetwerk. Deze beleidskeuze is in overeenstemming met zijn bevoegdheid en beslisruimte bij het nationaal spoorwegbeleid binnen de nationale en Europese regelgeving. De staatssecretaris acht het ook niet aannemelijk dat Arriva naar aanleiding van genoemd ambtelijk en informeel overleg onomkeerbare stappen heeft gezet met het oog op aanschaf en inbouw van ‘buitenlandse STM’s’. De noodzaak om ‘buitenlandse STM’s’ aan te schaffen bestond al op basis van de Concessie Limburg.
De staatssecretaris heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de keuze om een stuk Nederlands spoor tussen Landgraaf en de Duitse grens op kosten van het Rijk van het Duitse nationale treinbeveiligingssysteem PZB te voorzien geen afbreuk doet aan het uitgangspunt dat alleen kosten van de Nederlandse STM worden vergoed.
6. Bij besluit van 18 december 2020 heeft het college op aanvraag aan Arriva een subsidie verleend van € 30.469.000,00 voor de kosten van de invoering van ERMTS. Bij besluit van 27 augustus 2020 had het college al voor hetzelfde doel een subsidie van € 4.000.000,00 aan Arriva verleend. Het totale bedrag van de subsidieverstrekking van het college aan Arriva bedraagt dus € 34.469.000,00. Arriva heeft tegen het besluit van 18 december 2020 bezwaar gemaakt. Het college heeft de behandeling van het bezwaar aangehouden in afwachting van de uitkomst van deze procedure.
7. Arriva heeft tegen het besluit van de staatssecretaris van 9 juni 2021 beroep ingesteld bij de rechtbank. Het college is niet tegen dat besluit in beroep gegaan.
Aangevallen uitspraak
8. De rechtbank heeft geoordeeld dat Arriva geen belanghebbende is bij het besluit tot toekenning van de specifieke uitkering aan het college, omdat het belang van Arriva niet rechtstreeks door dat besluit wordt geraakt. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de belangen van Arriva en het college in dit geval parallel lopen. Zowel Arriva als het college beogen de bekostiging van de implementatie van ERTMS en beiden hebben belang bij een zo hoog mogelijke specifieke uitkering. Dat het college op grond van de Tijdelijke regeling verplicht is om de specifieke uitkering volledig te besteden aan de uitvoering van het plan van Arriva voor de implementatie van ERTMS maakt volgens de rechtbank niet dat hun belangen uiteenlopen. De rechtbank heeft verder van belang geacht dat tegen de besluiten van het college als subsidieverstrekker voor Arriva volwaardige bestuursrechtelijke rechtsbescherming openstaat waarin Arriva de hoogte van de door het college aan haar verstrekte subsidie aan de orde kan stellen. Arriva maakt hier in dit geval ook gebruik van. De rechtspositie van Arriva is naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig betrokken bij het besluit tot verlening van de specifieke uitkering aan het college dat dit een zelfstandige aanspraak op rechtsbescherming rechtvaardigt. Dat er voorafgaand aan de totstandkoming van de Tijdelijke regeling langdurig overleg is gevoerd tussen de staatssecretaris, het college en Arriva over de vergoeding van de kosten van de overgang naar ERTMS en het college daarbij volgens Arriva tegen wil en dank de rol van doorgeefluik heeft gekregen, maakt dit volgens de rechtbank niet anders.
Hoger beroep
9. In hoger beroep is in geschil of de rechtbank het bezwaar van Arriva tegen het besluit van de staatssecretaris van 14 december 2020 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
10. Arriva betoogt dat de rechtbank buiten de omvang van het geschil is getreden door haar bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
10.1. De regels van ontvankelijkheid zijn van openbare orde en worden door de rechter ambtshalve gehandhaafd. De vraag of Arriva belanghebbende is bij het besluit van de staatssecretaris van 14 december 2020 is dus een vraag die de rechtbank ambtshalve moest toetsen, ook als de staatssecretaris hier in het verweerschrift niets over naar voren had gebracht. De rechtbank is dus niet buiten de omvang van het geschil getreden door het bezwaar van Arriva niet-ontvankelijk te verklaren.
Het betoog faalt.
11. Arriva betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen belanghebbende is bij het besluit tot toekenning van de specifieke uitkering aan het college. Arriva wijst ter onderbouwing van haar betoog naar de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 13 oktober 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:748) en de conclusie van advocaat-generaal mr. R.J.G.M. Widdershoven van 7 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3474). Arriva voert allereerst aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar belang en dat van het college parallel lopen. Het belang van Arriva is het verkrijgen van een volledige vergoeding van de door haar te maken kosten als gevolg van de implementatie van ERTMS. Het belang van het college is gelegen in het voorkomen dat het financieel risico loopt in verband met diens positie als tussenschakel in de subsidieverlening van de staatssecretaris aan Arriva.
Arriva voert ook aan dat zij door het besluit tot toekenning van de specifieke uitkering in een recht of rechtens beschermd belang is geraakt, waardoor zij bij dit besluit een reëel belang heeft. Zij heeft voor het ontvangen van subsidie van het college moeten instemmen met het addendum bij de concessie en met het sluiten van een subsidieovereenkomst met de provincie Limburg, waarin de voorwaarde is neergelegd dat de hoogte van de door het college te verlenen subsidie niet meer zal bedragen dan het college op grond van de adviezen van de Programmadirectie ERTMS aan Arriva mag verlenen. De inhoud van de adviezen van de Programmadirectie ERTMS en het daarop gebaseerde besluit van de staatssecretaris van 14 december 2020 zijn dus bepalend voor de besluitvorming over de subsidieaanvraag van Arriva. Dit maakt dat deze procedure gaat over de juiste vaststelling van de feiten en de toepasselijke wettelijke voorschriften en de juiste toepassing van die voorschriften op de situatie van Arriva, in het bijzonder die van de Drielandentrein. De rechtbank heeft gelet op het vorenstaande ook ten onrechte overwogen dat tegen de subsidiebesluiten van het college volwaardige rechtsbescherming openstaat.
11.1. In artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
11.2. Aan het criterium rechtstreeks belang wordt niet voldaan wanneer er uitsluitend sprake is van een afgeleid belang. Een afgeleid belang wordt in de regel aangenomen indien een appellant slechts indirect wordt getroffen in een belang dat parallel is aan dat van de geadresseerde van het besluit. In dat geval ligt het op de weg van de geadresseerde van het besluit om voor die belangen op te komen.
11.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 3 augustus 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2264), bestaat er in sommige gevallen aanleiding om een betrokkene niet tegen te werpen dat hij een afgeleid belang heeft en geen rechtstreeks belanghebbende is omdat zijn belang indirect wordt getroffen. Dat is onder meer het geval als de betrokkenheid van zijn recht- of belangpositie een zelfstandige aanspraak op rechtsbescherming rechtvaardigt. 11.4. Het college is de geadresseerde van het besluit tot toekenning van de specifieke uitkering. Arriva heeft als begunstigde van de door het college verleende subsidie slechts een afgeleid belang. De Afdeling is evenwel van oordeel dat het afgeleid belang in dit geval niet aan Arriva mag worden tegengeworpen, omdat de betrokkenheid van haar recht- of belangpositie een zelfstandige aanspraak op rechtsbescherming rechtvaardigt. Daartoe is redengevend dat de positie van Arriva direct door het besluit over de toekenning van de specifieke uitkering wordt bepaald. Doordat in de subsidieovereenkomst tussen het college en Arriva is bepaald dat het college het bedrag van de specifieke uitkering één-op-één als subsidie aan Arriva verleent, wordt de hoogte van de door Arriva te ontvangen subsidie feitelijk volledig door het besluit tot toekenning van de specifieke uitkering bepaald. Arriva wordt door dat besluit ook evident zwaarder in haar belangen geraakt dan het college. Anders dan de rechtbank is de Afdeling daarom van oordeel dat de positie van Arriva een zelfstandige aanspraak op rechtsbescherming tegen de besluitvorming over de specifieke uitkering aan het college rechtvaardigt.
11.5. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat Arriva geen belanghebbende is bij het besluit van 9 juni 2021.
Het betoog slaagt.
Tussenconclusie
12. De rechtbank heeft het bezwaar van Arriva tegen het besluit van de staatssecretaris van 14 december 2020 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, voor zover aangevallen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling, met toepassing van artikel 8:116 van de Awb, de gronden van het beroep van Arriva tegen het besluit van 9 juni 2021 beoordelen.
Beroep
13. Arriva betoogt dat zij er op basis van door en namens de staatssecretaris gedane toezeggingen op mocht vertrouwen dat de kosten voor de benodigde 'buitenlandse STM's’ in ieder geval gedeeltelijk zouden worden vergoed. Arriva heeft op de zitting bij de Afdeling hierbij, net als in bezwaar, gewezen op de brief van het Afdelingshoofd Rijksinfrastructuur van de Directie Openbaar Vervoer en Spoor van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat aan Arriva van 14 juni 2018 en de brief van de Directeur-generaal Mobiliteit van datzelfde ministerie aan het Ministerie van Mobiliteit van België van 27 september 2018.
13.1. Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.
13.2. De brieven van 14 juni 2018 en 27 september 2018 bevatten geen toezeggingen of andere uitlatingen waaraan de gerechtvaardigde verwachting kon worden ontleend dat de kosten voor ‘buitenlandse STM’s’ door de staatssecretaris zouden worden vergoed. In de brief van 14 juni 2018 wordt verwezen naar een voorgenomen besluit over de bekostiging van de inbouw van ERTMS en is Arriva te kennen gegeven dat er nog een definitief besluit moet volgen. De brief van 27 september 2018 is niet gericht aan Arriva en gaat niet over de vergoeding van de kosten van de invoering van ERTMS. Voor zover Arriva stelt dat dit hier indirect uit moet worden afgeleid bestaat hiervoor geen grond.
13.3. Het betoog faalt.
14. Arriva betoogt dat de staatssecretaris ten onrechte heeft geweigerd de kosten voor het uitrusten van de spoorvoertuigen met ‘buitenlandse STM’s’ voor vergoeding in aanmerking te brengen, omdat deze niet onder de geografische reikwijdte van de Tijdelijke regeling vallen. Zij voert daartoe aan dat het uitrusten van deze voertuigen met ‘buitenlandse STM’s’ een onvermijdelijk gevolg is van de gefaseerde invoering van ERTMS in Nederland. Zonder de STM’s krijgt Arriva voor deze spoorvoertuigen geen indienststellingsvergunning op grond van de Spoorwegwet, waardoor deze niet kunnen worden ingezet op het spoor in Nederland. Voor het verkrijgen van die vergunning is vereist dat de treinen tijdens de rit automatisch kunnen overschakelen tussen de verschillende beveiligingssystemen. Zonder deze STM’s zouden de spoorvoertuigen, door de tijd die gemoeid zou zijn met de vereiste omschakelhandelingen, ook ongeschikt zijn voor het uitvoeren van de Concessie Limburg op het spoor in Nederland. Verder worden de spoorvoertuigen zonder de STM’s minder interoperabel dan dat zij voorafgaand aan de invoering van ERTMS zijn, aldus Arriva.
14.1. In artikel 5, tweede lid, van de Tijdelijke regeling, gelezen in verbinding met artikel 1 van die regeling, is bepaald dat op de invoering van ERTMS de ERTMS-programmakaders, waaronder de Programmabeslissing ERTMS, van toepassing zijn. De staatsecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de Programmabeslissing ERMTS volgt dat de kosten van de aanschaf van buitenlandse STM’s niet worden vergoed. Op de zitting van de Afdeling is evenwel niet duidelijk geworden dat de Programmabeslissing ERTMS zo moet worden uitgelegd als de staatssecretaris stelt. De staatssecretaris heeft niet duidelijk kunnen maken waarom de stelling van Arriva, dat voor het verkrijgen van een indienststellingsvergunning voor de inzet van spoorvoertuigen in Nederland is vereist dat zij worden uitgerust met een managementsysteem dat alle benodigde STM’s bevat, onjuist is. De staatssecretaris heeft daarom onvoldoende gemotiveerd waarom de Programmabeslissing ERTMS zo moet worden uitgelegd dat de kosten voor noodzakelijke buitenlandse STM’s niet voor vergoeding in aanmerking komen. Het besluit van 9 juni 2021 is dus in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb genomen.
Het betoog slaagt.
Conclusie
15. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, voor zover aangevallen. De staatssecretaris dient een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
16. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
17. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 december 2022 in zaak nr. 21/2351, voor zover de rechtbank het bezwaar van Arriva Personenvervoer Nederland B.V.
niet-ontvankelijk heeft verklaard en heeft bepaald dat deze uitspraak in de plaats komt van het besluit van 9 juni 2021, voor zover dat is vernietigd;
III. draagt de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat tot vergoeding van bij Arriva Personenvervoer Nederland B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat aan Arriva Personenvervoer Nederland B.V. het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 548,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. M.C. Stoové, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Den Ouden
voorzitter
w.g. Komduur
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2025
809
BIJLAGE
Financiële-verhoudingswet
Artikel 17
[…]
5. Eenmalige specifieke uitkeringen kunnen worden geregeld bij ministeriële regeling.
Wet personenvervoer 2000
Artikel 19
1. Het is verboden openbaar vervoer te verrichten zonder daartoe verleende concessie.
[…]
Artikel 20
1. Bevoegd tot het verlenen, wijzigen of intrekken van concessies voor openbaar vervoer per trein is Onze Minister.
2. Bevoegd tot het verlenen, wijzigen of intrekken van concessies voor openbaar vervoer, anders dan openbaar vervoer per trein, zijn gedeputeerde staten.
[…]
4. In afwijking van het eerste lid is het bestuur, bedoeld in het tweede of derde lid, bevoegd tot het verlenen, wijzigen of intrekken van concessies voor regionaal openbaar vervoer per trein voor de bij algemene maatregel van bestuur dan wel in overeenstemming met het betrokken bestuur bij besluit van Onze Minister aangewezen vervoersdiensten die de daarbij aangegeven stations verbinden.
[…]
Artikel 22
1. De concessieverleners, bedoeld in artikel 20, zijn bevoegd subsidies te verstrekken voor het in een concessie omschreven openbaar vervoer.
[…]
Artikel 25
[…]
3. In afwijking van het eerste lid bevat een concessie voor openbaar vervoer per trein, in plaats van een omschrijving van het gebied waarvoor de concessie is verleend, een omschrijving van de stations waartussen het openbaar vervoer wordt afgewikkeld.
4. De omschrijving, bedoeld in het derde lid, kan ook stations buiten Nederland betreffen, indien de eventueel daarvoor vereiste toestemming door de daartoe bevoegde autoriteit of autoriteiten in de desbetreffende andere lidstaat of lidstaten van de Europese Unie is gegeven.
Artikel 32
1. De concessieverlener kan aan een concessie voorschriften verbinden.
[…]
Artikel 34
1. De concessiehouder is verplicht openbaar vervoer te verrichten volgens hetgeen in de concessie is bepaald en is verplicht de daaraan verbonden voorschriften na te leven.
[…]
Besluit aanwijzing vervoersdiensten regionaal openbaar vervoer per trein regio Limburg (Maastricht-Kerkrade)
Artikel 1
1. Het College van Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg is bevoegd tot het verlenen, wijzigen of intrekken van concessies voor regionaal openbaar vervoer per trein voor de volgende vervoersdienst, die de daarbij aangegeven stations verbindt:
Vervoersdienst: Stations:
Maastricht - Kerkrade Maastricht-Randwijck - Maastricht - Meerssen - Houthem-St. Gerlach - Valkenburg - Schin op Geul - Klimmen-Ransdaal - Voerendaal - Heerlen - Landgraaf - Eygelshoven - Chèvremont - Kerkrade Centrum
[…]
Tijdelijke regeling specifieke uitkering ERTMS regionaal personenvervoer per trein 2020-2031
Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
[…]
ERTMS-programmakaders: de programmabeslissing ERTMS en de besluiten van de stuurgroep ERTMS;
[…]
ontvanger: een provincie in haar hoedanigheid van concessieverlener voor regionaal personenvervoer per trein;
[…]
Artikel 4
1. De Minister verleent op aanvraag een specifieke uitkering aan de ontvangers ten behoeve van de implementatie van ERTMS.
2. De programmadirectie ERTMS adviseert de Minister over de hoogte van de specifieke uitkering aan de hand van de kostenraming uit het implementatieplan.
[…]
Artikel 5
1. De ontvangers zijn verplicht om als voorwaarde in de respectieve concessies voor regionaal personenvervoer per trein op te nemen dat ERTMS wordt geïmplementeerd in het materieel dat ter uitvoering van de concessies wordt ingezet.
2. Voor deze implementatie gelden de vigerende ERTMS-programmakaders, waaronder de zes criteria voor materieelbekostiging, en de PSO-Verordening. 3. De ontvangers zijn verplicht de specifieke uitkering uitsluitend te besteden aan de uitvoering van het implementatieplan, overeenkomstig het advies.