ECLI:NL:RVS:2025:740

Raad van State

Datum uitspraak
26 februari 2025
Publicatiedatum
26 februari 2025
Zaaknummer
202305463/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding voor waardedaling van woningen door aardbevingen in Groningen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 juni 2023. De rechtbank had eerder de besluiten van het Instituut Mijnbouwschade Groningen bevestigd, waarbij schadevergoedingen voor waardedaling van woningen aan [appellant] waren toegekend. [appellant] is eigenaar van twee woningen in Groningen, waarvan de waardedaling door aardbevingen wordt betwist. Het Instituut kende schadevergoedingen toe op basis van de WOZ-waarden van de woningen op 1 januari 2019, maar [appellant] stelt dat deze waardes niet representatief zijn door de fysieke schade die zijn woningen hebben opgelopen door aardbevingen. De rechtbank oordeelde dat het Instituut terecht de WOZ-waarden als uitgangspunt heeft genomen en dat [appellant] niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de waardes door aardbevingsschade zijn verlaagd. In hoger beroep herhaalt [appellant] zijn standpunt, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelt dat het Instituut de regeling voor waardedaling correct heeft toegepast en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van de regeling rechtvaardigen. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

202305463/1/A2.
Datum uitspraak: 26 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Nederland van 27 juni 2023 in zaak nrs. 22/1029 en 22/2318 in het geding tussen:
[appellant]
en
Instituut Mijnbouwschade Groningen.
Procesverloop
Bij besluiten van 12 april 2021 en 15 april 2021 heeft het Instituut aan [appellant] schadevergoedingen toegekend voor waardedaling van zijn woningen.
Bij besluiten van 5 januari 2022 heeft het Instituut de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 juni 2023 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het Instituut heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2025, waar [appellant] en het Instituut, vertegenwoordigd door mr. A.M. Wenniger en mr. C.L. Kuipers, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       Sinds 21 oktober 1970 is [appellant] eigenaar van de woning aan de [locatie 1]. Sinds 24 oktober 1978 is [appellant] ook eigenaar van de woning aan de [locatie 2]. Op 7 maart 2021 heeft [appellant] voor beide woningen een aanvraag voor vergoeding voor waardedaling van de woningen ingediend.
2.       Het Instituut heeft bij besluit van 12 april 2021, gehandhaafd bij besluit van 5 januari 2022, aan [appellant] een vergoeding voor waardedaling van € 4955,75, te vermeerderen met de wettelijke rente, voor de woning aan de [locatie 1] toekend. Daarbij is het Instituut uitgegaan van de WOZ-waarde van deze woning van € 131.000,- op de peildatum 1 januari 2019.
3.       Verder heeft het Instituut bij besluit van 15 april 2021, gehandhaafd bij besluit van 5 januari 2022, aan [appellant] een vergoeding van waardedaling van € 2405,81, te vermeerderen met wettelijke rente, toegekend voor de woning aan de [locatie 2]. Daarbij is het Instituut uitgegaan van de WOZ-waarde van deze woning van € 86.000,- op de peildatum 1 januari 2019.
Uitspraak van de rechtbank
4.       Volgens de rechtbank is het Instituut bij de vaststelling van de schade door waardedaling terecht uitgegaan van de WOZ-waarde van de woningen op 1 januari 2019. [appellant] heeft niet aangetoond dat de WOZ-waarde is verlaagd wegens fysieke mijnbouwschade. Dat er mogelijk fysieke schade is aan de woningen, betekent nog niet dat daardoor ook schade in de vorm van waardedaling is ontstaan. Het Instituut hoefde ook niet uit te gaan van de WOZ-waarde van een andere, in de buurt gelegen woning, aldus de rechtbank.
Hoger beroep van [appellant]
5.       Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat door fysieke aardbevingsschade de waarde van zijn woningen is gedaald. De vastgestelde WOZ-waarde op de peildatum van 1 januari 2019 is door de fysieke aardbevingsschade beïnvloed. [appellant] stelt dat de WOZ-waarde van de woning aan de [locatie 1] zonder de fysieke aardbevingsschade € 200.000,- had moeten zijn. De WOZ-waarde van de woning aan de [locatie 2] had zonder de fysieke aardbevingsschade € 140.000,- moeten zijn. Ook stelt [appellant] recht te hebben op een vergoeding van immateriële schade.
Regeling waardedaling
6.       De van toepassing zijnde regeling voor de begroting van waardedaling van woningen (hierna: de regeling) is neergelegd in de Procedure en werkwijze van het Instituut (art. 3.2-3.5).
7.       Het Instituut kent op aanvraag vergoedingen toe voor waardedaling van woningen als gevolg van aardbevingen en het risico daarop. In de regeling is neergelegd dat het Instituut de ontstane waardedaling in het aardbevingsgebied aan de hand van de methode van Atlas voor gemeenten (tegenwoordig Atlas Research; verder: Atlas) begroot. Het Instituut volgt daarbij de adviezen van de onafhankelijke Adviescommissie Waardedaling woningen aardbevingsgebied Groningen (hierna: de adviescommissie). Deze adviescommissie bestaat uit mr. A. Hammerstein, prof. dr. J. Rouwendal en prof. dr. P.J. Boelhouwer.
8.       Het Instituut begroot de waardedaling in het risicogebied in de periode van 16 augustus 2012 tot 1 januari 2019 enerzijds op basis van het imago-effect van 2,29 procent plus een zekerheidstoeslag van 0,43 procent. Dit wordt eenmalig uitgekeerd aan degene(n) die op 16 augustus 2012 eigenaar is/zijn van de woning. Daarnaast berekent het Instituut de waardedaling aan de hand van het aantal bevingen boven de 2,9 mm/s die in een (zespositie)postcodegebied hebben plaatsgevonden. Per beving wordt een percentage toegekend van 0,82% die met een zekerheidstoeslag van 0,10% wordt verhoogd. De omvang van de waardedaling wordt berekend aan de hand van de WOZ-waarde op 1 januari 2019. Indien een woning vóór die tijd is verkocht, gaat het Instituut uit van de verkoopwaarde van een woning. De aldus berekende vergoeding voor waardedaling heeft in beginsel een definitief karakter.
9.       De Afdeling verwijst voor de beschrijving van de verdere inhoud van de regeling op hoofdlijnen naar haar uitspraak van 9 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3218, onder 11-16.
10.     In de uitspraak van 19 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1536, heeft de Afdeling geoordeeld dat het model van Atlas voor de afwikkeling van grote aantallen zaken van eigenaren in het risicogebied als geheel tot redelijke en aanvaardbare uitkomsten leidt. In individuele gevallen bestaat ruimte om onevenredige uitkomsten van het model van Atlas te corrigeren met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Beoordeling van het hoger beroep
11.     In deze procedure gaat het om de vergoeding van schade in de vorm van waardedaling die is opgetreden doordat de woning in het aardbevingsgebied ligt. Fysieke schade en immateriële schade door de gaswinning blijven daarom in deze procedure verder buiten beschouwing.
12.     In de uitspraak van 18 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:156, onder 21, heeft de Afdeling geoordeeld dat het Instituut bij de modelmatige berekening van waardedaling mag uitgaan van de WOZ-waarde op 1 januari 2019. [appellant] bestrijdt ook niet dat het Instituut bij het vaststellen van de waardedalingsvergoeding 1 januari 2019 als peildatum mocht hanteren.
13.     In geschil is of het Instituut voor de bepaling van de waardedalingsvergoeding terecht van de WOZ-waarde van € 131.000,- voor de woning aan de [locatie 1] en van de WOZ-waarde van € 86.000,- voor de woning aan de [locatie 2] op 1 januari 2019 is uitgegaan.
14.     De Afdeling stelt vast dat het Instituut de regeling juist heeft toegepast door uit te gaan van de WOZ-waardes van de woningen op 1 januari 2019. [appellant] heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Instituut met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van de regeling had behoren af te wijken.
15.     Het Instituut heeft toegelicht dat alleen in het geval het Instituut kan verifiëren dat de WOZ-waarde is verlaagd wegens fysieke aardbevingsschade aan een woning, de vergoeding voor waardedaling wordt berekend over de WOZ-waarde die is vastgesteld op de peildatum 1 januari 2019, vermeerderd met het bedrag dat is afgetrokken van de WOZ-waarde wegens fysieke schade aan de woning die nog niet is hersteld. Dit blijkt in de regel uit de WOZ-beschikking of uit het besluit op een daartegen gemaakt bezwaar.
16.     Uit de WOZ-taxatieverslagen van de woningen over het jaar 2019 volgt niet dat de WOZ-waardes van de woningen zijn bijgesteld als gevolg van fysieke aardbevingsschade. Indien [appellant] van mening was dat de WOZ-waardes op de peildatum van 1 januari 2019 niet juist zijn vastgesteld, had hij daartegen bezwaar en beroep kunnen instellen. Nu daarvan niet is gebleken, is het Instituut terecht uitgegaan van de op 1 januari 2019 vastgestelde WOZ-waardes van € 131.000,- en € 86.000,-.
17.     Het betoog van [appellant] dat het Instituut aanleiding had moeten zien om af te wijken van de regeling omdat in voorgaande jaren de WOZ-waardes lager zijn vastgesteld wegens fysieke aardbevingsschade en de vastgestelde waardes op 1 januari 2019 daarom niet reëel zijn, leidt niet tot een ander oordeel.
18.     Voor de woning aan de [locatie 1] heeft [appellant] een besluit van de heffingsambtenaar van 14 oktober 2019 overgelegd. In dit besluit is zijn bezwaar tegen de beschikking, waarin de WOZ-waarde van de woning voor 2018 is vastgesteld, gegrond verklaard en is de WOZ-waarde van de woning voor dat jaar verlaagd van € 151.000,- naar € 120.000,-. Anders dan [appellant] betoogt, volgt uit dit besluit niet dat de WOZ-waarde van de woning is verlaagd wegens aardbevingsschade.
19.     In het besluit van 14 oktober 2019 is namelijk vermeld: "Omdat nog geen schaderapport bekend is, is het voor de gemeente niet bekend met welk bedrag rekening gehouden moet gaan worden. Zodra u een geaccepteerd schaderapport in bezit hebt, kunt u deze inleveren bij de gemeente [woonplaats]. Het schadebedrag zal in overleg met u in mindering worden gebracht op de WOZ-waarde." Op de zitting heeft [appellant] bevestigd dat er geen geaccepteerd schaderapport is opgesteld. Daaruit volgt dat de WOZ-waarde in 2018 op andere gronden naar beneden is bijgesteld. Met dit besluit heeft [appellant] dus niet aannemelijk gemaakt dat het Instituut had moeten afwijken van de regeling door niet uit te gaan van de vastgestelde WOZ-waarde op de peildatum 1 januari 2019.
20.     Voor de woning aan de [locatie 2] heeft [appellant] evenmin onderbouwd dat de WOZ-waarde in voorgaande jaren is verlaagd als gevolg van fysieke aardbevingsschade. De enkele stelling dat dat wel het geval is, is onvoldoende.
21.     Op de zitting heeft [appellant] nog gewezen op hogere WOZ-waarden van nabijgelegen vergelijkbare woningen. Anders dan [appellant] betoogt, is dit geen relevant gegeven waarmee het Instituut rekening moet houden bij het vaststellen van de waardedalingsvergoeding. Uit de hogere WOZ-waarde van onder meer de woning van zijn buurman, volgt niet dat de waarde van de woningen van [appellant] lager zijn door aardbevingsschade. De hogere waarde kan door meerdere omstandigheden verklaard worden, zoals de realisatie van een aanbouw en de staat van het onderhoud van de woning.
22.     Het betoog slaagt niet.
Conclusie
23.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
24.     Het Instituut hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Planken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2025
299-1120