ECLI:NL:RVS:2025:5526

Raad van State

Datum uitspraak
14 november 2025
Publicatiedatum
14 november 2025
Zaaknummer
202205992/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake asielaanvraag en geloofwaardigheid van verklaringen van betrokkene

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de aanvraag van betrokkene voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag van betrokkene eerder niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij geen nieuwe elementen had aangevoerd. Betrokkene, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. H. Drenth, stelde dat hij door leden van een cultische bende was mishandeld en dat zijn psychische problemen zijn verklaringen beïnvloedden. De rechtbank oordeelde dat het rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (iMMO-rapport) als nieuw element moest worden beschouwd en dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom hij het asielrelaas van betrokkene ongeloofwaardig achtte. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat de minister de proceskosten van betrokkene voor het iMMO-rapport moet vergoeden, maar dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het asielrelaas ongeloofwaardig is. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de veroordeling tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

202205992/1/V1.
Datum uitspraak: 14 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.       de minister van Asiel en Migratie,
2.       [betrokkene],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 september 2022 in zaak nr. NL22.8632 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 14 mei 2022, waarvan hij de motivering heeft aangevuld op 18 en 24 mei 2022, heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van betrokkene om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 21 september 2022 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. H. Drenth, advocaat in Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De minister heeft op verzoek van de Afdeling tweemaal schriftelijke inlichtingen gegeven. Betrokkene heeft daarop gereageerd.
Overwegingen
Inleiding
1.       De minister heeft eerder bij besluit van 4 december 2021 niet geloofwaardig geacht dat leden van een cultische bende de broer en de vader van betrokkene hebben vermoord, de bende ook op zoek is naar hem en hij bij terugkeer naar Nigeria heeft te vrezen om ook te worden vermoord. Ook heeft de minister niet geloofwaardig geacht dat betrokkene door leden van die cultische bende is mishandeld met machetes, stokken en een pikhaak op onder meer zijn knie en zijn rug. Dat besluit staat in rechte vast.
De minister heeft de opvolgende asielaanvraag van betrokkene niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij geen nieuwe elementen of bevindingen aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd.
1.1.    Betrokkene heeft in beroep een rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (hierna: het iMMO-rapport) overgelegd. De rechtbank heeft het iMMO-rapport aangemerkt als een nieuw element. In het rapport staat onder meer dat de door het iMMO vastgestelde psychische problematiek beperkingen heeft gegeven die ten tijde van de asielgehoren zeker hebben geïnterfereerd met het vermogen van betrokkene om compleet, coherent en consistent te verklaren. Naar het oordeel van de rechtbank is het iMMO-rapport naar totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud voldoende inzichtelijk en concludent. Zij heeft overwogen dat het op de weg van minister lag om medisch onderzoek te laten doen om eventuele twijfel over de oorzaken van de problematiek van betrokkene weg te nemen. Omdat de minister dat niet heeft gedaan, had zij volgens de rechtbank nader moeten motiveren waarom zij het relaas van betrokkene toch ongeloofwaardig acht. Daar is zij niet in geslaagd, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep van de minister
2.       De tweede grief leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat die grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000). Dit betekent dat de minister de proceskosten van betrokkene voor het opstellen van het iMMO-rapport moet vergoeden.
3.       De minister klaagt in onderdeel 3.4, 3.5 en 3.6 van haar eerste grief over het oordeel van de rechtbank dat zij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom zij, ondanks de conclusies uit het iMMO-rapport, het asielrelaas van betrokkene ongeloofwaardig acht. In haar schriftelijke inlichtingen van 1 september 2023 heeft de minister de Afdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3615, onder 14.1, laten weten dat zij onderdeel 3.2 en 3.3 van haar eerste grief niet langer handhaaft en zij niet langer betwist dat het iMMO-rapport voldoet aan het onderdelenvereiste. In haar schriftelijke inlichtingen van 13 mei 2025 heeft de minister laten weten dat zij nog altijd haar klacht handhaaft dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over de motivering van de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas. Verder voert zij aan dat het iMMO zijn conclusie dat de medische problematiek van betrokkene ‘zeker’ heeft geïnterfereerd met zijn vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren, niet heeft gebaseerd op een op betrokkene toegespitste beoordeling.
3.1.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1472, onder 9 en 10, volgt dat voor het antwoord op de vraag of de minister, ondanks dat het iMMO in zijn rapport heeft opgenomen dat de geconstateerde psychische en/of lichamelijke problematiek van een vreemdeling beperkingen gaf die zeker hebben geïnterfereerd met het vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren, mag uitgaan van wat een vreemdeling tijdens de asielgehoren heeft verklaard, van belang is of het iMMO zijn conclusie heeft gebaseerd op een op een individuele vreemdeling toegespitste beoordeling van zijn vermogen om te verklaren.
3.2.    In paragraaf 8.1 van het iMMO-rapport dat betrokkene heeft overgelegd, staat onder andere dat hij meerdere psychische problemen heeft zoals PTSS-klachten, angstklachten, cognitieve problemen en depressieve klachten. Een deel van deze klachten is volgens het iMMO te relateren aan het asielrelaas van betrokkene. Verder staat in paragraaf 8.2 van het iMMO-rapport over het vermogen van betrokkene om te verklaren tijdens de asielgehoren, dat tijdens het onderzoek een verminderde begaafdheid is geconstateerd en dat dossieronderzoek aanwijzingen geeft voor psychische problemen, waaronder een depressieve stemming en emotionaliteit. Het voorgaande geeft volgens het iMMO aanwijzingen dat de vastgestelde medische problematiek beperkingen heeft gegeven die ten tijde van de gehoren ‘zeker’ hebben geïnterfereerd met het vermogen om compleet coherent en consistent te verklaren. Na een opsomming van bij betrokkene, aan de hand van psychologisch en dossieronderzoek, geconstateerde klachten ten tijde van de asielprocedure, komt het iMMO tot de conclusie dat ‘de geconstateerde psychische problematiek tezamen met de verminderde intellectuele vermogens beperkingen geeft die ten tijde van de asielgehoren zeker hebben geïnterfereerd met het vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren’.
3.3.    Op grond van het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het iMMO zijn conclusie dat de psychische problematiek van betrokkene beperkingen gaf die zeker hebben geïnterfereerd met zijn vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren, niet heeft gebaseerd op een op betrokkene toegespitste beoordeling van zijn vermogen om te verklaren. Weliswaar heeft het iMMO een beschrijving gegeven van de medische klachten van betrokkene, maar het rapport maakt niet inzichtelijk waarop het iMMO zijn conclusie baseert dat deze klachten in zijn geval ook met zekerheid hebben geleid tot een interferentie met zijn vermogen om compleet, coherent en consistent over zijn asielrelaas te verklaren. Voor zover het iMMO een verminderde begaafdheid bij betrokkene heeft geconstateerd, heeft de minister van het iMMO mogen verwachten dat het iMMO zou hebben toegelicht of en hoe deze verminderde begaafdheid heeft doorgewerkt in het vermogen van betrokkene om te verklaren. Verder is ook de constatering dat betrokkene PTSS-klachten heeft, onvoldoende, omdat de invloed van PTSS op het geheugen en daarmee op de mogelijkheid om compleet, coherent en consistent te verklaren per persoon verschilt; de Afdeling wijst ter vergelijking op haar eerdergenoemde uitspraak van 2 april 2025, onder 11.1. Ook voor de overige psychische klachten heeft het iMMO niet gespecificeerd waarop het heeft gebaseerd dat deze zeker hebben geïnterfereerd met het vermogen van betrokkene om te verklaren.
Gelet hierop had het iMMO-rapport inzichtelijk moeten maken hoe het iMMO tot die conclusie is gekomen en hoe en in welke mate de medische problematiek van betrokkene de werking van zijn geheugen heeft beïnvloed. De Afdeling is daarom van oordeel dat het iMMO-rapport op dit onderdeel niet inzichtelijk is.
3.4.    Dit betekent dat de minister aan het antwoord op de vraag over het vermogen van betrokkene om te verklaren in het iMMO-rapport voorbij mocht gaan en zich bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas mocht baseren op wat betrokkene tijdens de gehoren in de asielprocedure heeft verklaard. De rechtbank heeft in zoverre ten onrechte overwogen dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat het iMMO-rapport de tegenwerpingen in het besluit niet aantast en daarom nader moet motiveren waarom zij het asielrelaas van betrokkene, ondanks de bevindingen in dat rapport, toch ongeloofwaardig acht. De minister klaagt dan ook terecht dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over de motivering van de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas.
3.5.    De grief slaagt.
Het incidenteel hoger beroep van betrokkene
4.       Betrokkene klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroepsgronden over het iMMO-rapport, dat hij ook als medisch steunbewijs voor zijn gestelde lichamelijk letsel heeft overgelegd. Die grief leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom zij het asielrelaas van betrokkene ongeloofwaardig acht. Zij hoefde daarom niet meer toe te komen aan de beroepsgronden van betrokkene over zijn gestelde lichamelijk letsel en de conclusies van het iMMO daarover.
De grief slaagt niet.
Conclusie hoger beroep
5.       Het hoger beroep van de minister is gegrond. Het hoger beroep van betrokkene is ongegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de veroordeling van de minister tot vergoeding van de proceskosten van betrokkene voor het iMMO-rapport tot een bedrag van € 5.460,00.
De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroep
Het iMMO-rapport als medisch steunbewijs
6.       In beroep heeft betrokkene onder verwijzing naar het iMMO-rapport aangevoerd dat de daarin verwoorde bevindingen zijn relaas dat hij door leden van een cultische bende is mishandeld, ondersteunen, omdat het iMMO meerdere littekens en huidverkleuringen als ‘consistent’ of ‘zeer consistent’ heeft beoordeeld voor het gestelde geweldsrelaas. De minister heeft, volgens betrokkene, niet deugdelijk gemotiveerd waarom zij het asielrelaas van betrokkene desondanks niet geloofwaardig acht. Ook had de minister een medisch deskundige moeten inschakelen om deze conclusies te weerleggen, aldus betrokkene.
6.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2086, onder 9 en 9.1, is het aan de minister om, als een medisch rapport, zoals een iMMO-rapport, een sterke aanwijzing vormt dat de door een vreemdeling gestelde onmenselijke behandeling in het land van herkomst het letsel heeft veroorzaakt, de twijfel over de oorzaak van het letsel weg te nemen, wanneer de minister die gestelde onmenselijke behandeling desondanks niet aannemelijk acht. Dit kan verplichten tot nader medisch onderzoek. Bij de vraag of deze verplichting ontstaat, zijn verschillende factoren van belang. Zo moet de minister bijvoorbeeld beoordelen of de desbetreffende vreemdeling bevreemdingwekkend, vaag of tegenstrijdig heeft verklaard over het deel van het asielrelaas dat hij met het iMMO-rapport heeft willen staven en in haar beoordeling betrekken hoe sterk de kwalificaties in het iMMO-rapport zijn.
6.2.    De minister heeft er in haar verweerschrift van 10 juni 2022 op gewezen dat de conclusie uit het iMMO-rapport dat de letselsporen van betrokkene consistent of zeer consistent zijn met het geweldsrelaas, nog wel ruimte openlaat voor andere oorzaken van het letsel. De Afdeling wijst ter vergelijking ook op haar eerdergenoemde uitspraak van 2 april 2025, onder 15.6. Dat betrokkene heeft aangevoerd dat de minister zelf geen medische kennis heeft, maakt het voorgaande niet anders. Het standpunt van de minister over de ruimte die de conclusies laten voor andere mogelijke oorzaken, staat los van het hebben van medische kennis. Verder heeft de minister zich in eerdergenoemd verweerschrift weliswaar niet uitgelaten over de overige in het iMMO-rapport genoemde lichamelijke klachten als nachtmerries, herbelevingen, vermijdingsklachten en angstklachten, maar het iMMO heeft deze klachten beoordeeld als ‘typerend’ voor de door hem gestelde mishandeling, en ook deze kwalificatie sluit andere mogelijke oorzaken van deze klachten niet uit.
Het voorgaande laat echter onverlet dat de minister de conclusies in het iMMO-rapport over de letselsporen van betrokkene niet inhoudelijk heeft bestreden. Zoals de Afdeling onder 6.1 heeft overwogen, brengt dit echter niet zonder meer mee dat de minister het asielrelaas dan slechts ongeloofwaardig mag achten als hij nader medisch onderzoek heeft laten verrichten.
6.3.    Zoals onder 1 weergegeven, heeft betrokkene aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat leden van een cultische bende in 2013 naar zijn woning zijn gekomen, omdat zij zijn broer wilden inlijven. De broer weigerde dit en er ontstond een ruzie waar betrokkene zich mee heeft bemoeid. Betrokkene stelt toen ook te zijn bedreigd en mishandeld. Verder heeft betrokkene verklaard dat de bendelenden zijn broer en zijn vader hebben vermoord. Betrokkene stelt dat de bendeleden nog steeds naar hem op zoek zijn en vreest bij terugkeer naar Nigeria door hen te worden vermoord.
6.4.    De minister heeft het asielrelaas niet geloofwaardig geacht en heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat betrokkene summier, vaag en inconsistent heeft verklaard. Zo heeft betrokkene verklaard dat hij de bende niet kent, de personen die hem aanvielen normale kleding droegen en een baret. Hij heeft echter ook verklaard dat de bendeleden zijn te herkennen aan een zwart uniform dat zij dragen. Betrokkene heeft verder verklaard dat de bendeleden bij de gebeurtenissen in 2013 met het openbaar vervoer naar zijn huis waren gekomen. Dit komt niet overeen met zijn verklaring dat de bendeleden na de gestelde mishandeling weer teruggingen naar hun auto. Verder heeft de minister erop gewezen dat betrokkene heeft verklaard dat hij Nigeria is ontvlucht na die gebeurtenissen in 2013, terwijl hij ook heeft verklaard dat hij Nigeria pas in 2016 heeft verlaten. Ten slotte heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat betrokkene wisselend heeft verklaard over de dood van zijn broer en vader. Betrokkene heeft hierover verklaard dat zij zijn vermoord door de bendeleden, terwijl hij ook heeft verklaard dat zij zijn vermoord door het netwerk van een mensenhandelaar.
6.5.    De Afdeling constateert dat voorgaande tegenstrijdigheden en inconsequenties niet alleen betrekking hebben op details, maar ook op belangrijke onderdelen van het asielrelaas, zoals de personen die volgens betrokkene verantwoordelijk zijn voor de mishandeling, de gestelde dood van zijn broer en vader en de vlucht van betrokkene.
6.6.    De hiervoor genoemde tegenstrijdige en inconsequente verklaringen kunnen naar het oordeel van de Afdeling niet worden verklaard uit de gestelde medische problemen van betrokkene. De Afdeling wijst hierbij op het, ook door het iMMO onderschreven, standpunt dat er onvoldoende wetenschappelijk bewijs is voor het standpunt dat PTSS en soortgelijke aan trauma gerelateerde stoornissen verklarend kunnen zijn voor de aanwezigheid van evidente onwaarschijnlijkheden in de verklaringen van een vreemdeling. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar eerdergenoemde uitspraak van 2 april 2025, onder 7.3 en 8.2. Ook volgt uit de bespreking hiervoor, onder 3.3, dat het iMMO niet duidelijk heeft toegelicht of en hoe de verminderde begaafdheid van betrokkene heeft doorgewerkt in zijn vermogen om te verklaren.
6.7.    Uit het voorgaande volgt dat de tegenwerpingen van de minister over de geloofwaardigheid van het asielrelaas de rechterlijke toets kunnen doorstaan. De Afdeling merkt hierbij op dat deze conclusie niet onverenigbaar is met de conclusie uit het iMMO-rapport dat de bij betrokkene geconstateerde letsels consistent en zeer consistent zijn met het door hem gestelde geweldsrelaas, aangezien deze conclusie op zichzelf niets inhoudt over de vraag in hoeverre de geconstateerde letsels ook de door betrokkene gestelde asielrechtelijk relevante oorzaak hebben. In dit kader constateert de Afdeling dat betrokkene, naast zijn eigen verklaringen en het iMMO-rapport, geen stukken heeft overgelegd om te onderbouwen in welk verband hij is mishandeld en wie hem heeft mishandeld. Hij heeft weliswaar een kopie van een document van de Nigeriaanse politie overgelegd waarin staat dat betrokkene aangifte wil doen van de aanval van de bendeleden, maar de inhoud van het document komt, nog los van het gegeven dat het gaat om een kopie, waarvan de authenticiteit niet kan worden vastgesteld, niet overeen met de verklaringen van betrokkene. Zo staat in het document dat de bendeleden naar hem op zoek waren, terwijl betrokkene heeft verklaard dat de bendeleden op zoek waren naar zijn broer.
De Afdeling komt gezien het voorgaande tot de conclusie dat op basis van het iMMO-rapport op zichzelf kan worden aangenomen dat de littekens van betrokkene zijn veroorzaakt doordat betrokkene, zoals hij heeft verklaard, is geslagen met een machete en andere voorwerpen, maar dat hiermee nog niet aannemelijk is dat het hierdoor ontstane letsel het gevolg is van het door hem in het asielrelaas beschreven handelen van de bendeleden. Hierbij betrekt de Afdeling ook dat het iMMO, zoals het op de zitting in de zaak die ten grondslag lag aan eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 2 april 2025 heeft verklaard, met zijn kwalificaties geen uitspraak doet over de geloofwaardigheid van het relaas.
6.8.    Gelet op wat de Afdeling hiervoor heeft overwogen, heeft de minister zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het iMMO-rapport geen afbreuk doet aan zijn standpunt dat het asielrelaas ongeloofwaardig is. Het betoog dat de minister nader onderzoek had moeten doen naar het verband tussen de medische klachten van betrokkene en de door hem gestelde oorzaak daarvan, slaagt niet.
Conclusie beroep
7.       Het beroep is ongegrond. De minister moet wel de proceskosten van betrokkene voor het laten opstellen van het iMMO-rapport vergoeden. De minister hoeft de door betrokkene in hoger beroep gemaakte proceskosten niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie gegrond;
II.       verklaart het hoger beroep van betrokkene ongegrond;
III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 september 2022 in zaak nr. NL22.8632, met uitzondering van de veroordeling van de minister tot vergoeding van de proceskosten van betrokkene voor het iMMO-rapport tot een bedrag van € 5.460,00;
IV.     verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. Q. Boon, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Boon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2025
977