ECLI:NL:RVS:2025:1472

Raad van State

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
2 april 2025
Zaaknummer
202104973/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een asielaanvraag van een Sri Lankaanse vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 23 juli 2021 een asielaanvraag van een Sri Lankaanse vreemdeling had goedgekeurd. De vreemdeling, die behoort tot de Singalese bevolkingsgroep, had in zijn asielaanvraag gesteld dat hij in februari 2019 problemen had gekregen met de Sri Lankaanse autoriteiten vanwege zijn vermeende betrokkenheid bij de Liberation Tigers of Tamil Eelam (LTTE). De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen, omdat hij het relaas van de vreemdeling niet geloofwaardig achtte. De vreemdeling had echter een rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (iMMO) overgelegd, waarin werd gesteld dat zijn psychische klachten zijn vermogen om coherent te verklaren hadden beïnvloed. De rechtbank had geoordeeld dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom hij het iMMO-rapport terzijde had geschoven. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld en geconcludeerd dat de minister het iMMO-rapport niet zonder nadere motivering terzijde mocht schuiven. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, waarbij de minister in het gelijk werd gesteld.

Uitspraak

202104973/1/V2
Datum uitspraak: 2 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 23 juli 2021 in zaak nr. NL19.28444 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 16 november 2019 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 23 juli 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.
De vreemdeling heeft daarop gereageerd en daarbij een brief van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (hierna: het iMMO) overgelegd.
De Afdeling heeft dr. M. Braakman, psychiater en hoogleraar (transculturele) forensische psychiatrie, benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. De deskundige heeft op 17 juni 2024 verslag van het onderzoek uitgebracht. De staatssecretaris en de vreemdeling hebben ieder een reactie op het verslag ingediend. Bij zijn reactie heeft de vreemdeling ook een reactie van het iMMO ingebracht.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 10 september 2024, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. F.S. Schoot, de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C. Chen, advocaat in Alkmaar, het iMMO, vertegenwoordigd door drs. E. Kors, psycholoog, en drs. C. Lozano Parra, psychiater, en de deskundige zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling heeft de Sri Lankaanse nationaliteit en behoort tot de Singalese bevolkingsgroep. Hij heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in februari 2019 problemen heeft gekregen met de Sri Lankaanse autoriteiten, omdat hij verdacht wordt van deelname aan activiteiten van de Liberation Tigers of Tamil Eelam (hierna: LTTE).
De minister heeft het relaas niet geloofwaardig geacht. Omdat de vreemdeling het niet eens is met dit standpunt van de minister, heeft hij in beroep een rapport van het iMMO overgelegd van 23 november 2020. Dit rapport bevat volgens de vreemdeling niet alleen ondersteunend bewijs voor zijn asielrelaas, maar ook blijkt eruit dat hij tijdens de asielgehoren door een trauma niet compleet, coherent en consistent heeft kunnen verklaren.
1.1.    Deze uitspraak gaat over de betekenis van dit iMMO-rapport voor het standpunt van de minister over de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Daarnaast zullen meer in het algemeen de onderzoeksmethode van het iMMO en de uitgangspunten die het iMMO daarbij hanteert aan de orde komen. In verband hiermee heeft de Afdeling besloten een deskundigenverslag te laten opstellen. In de bijlage is een overzicht opgenomen van de belangrijkste vragen en antwoorden uit het in deze zaak uitgebrachte verslag van de deskundige. Deze bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
De uitspraak van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft overwogen dat de minister ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan de bevindingen in het iMMO-rapport voor zijn conclusie dat het asielrelaas ongeloofwaardig is. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de wijze waarop het iMMO-rapport in deze zaak tot stand is gekomen. Verder heeft zij overwogen dat de minister beter had moeten motiveren waarom de inhoud van het iMMO-rapport de tegenwerpingen in het besluit niet aantast. In dat kader heeft de rechtbank onder meer verwezen naar de leeswijzer van maart 2020 bij het iMMO-rapport, waarin staat dat psychische klachten het hele geheugen kunnen aantasten en dat het daarom vanuit wetenschappelijk oogpunt onmogelijk is om standaard onderscheid te maken tussen wat iemand wel of niet moet kunnen verklaren.
2.1.    Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de stelling van de minister dat zowel de klachten die passen bij een posttraumatische stressstoornis (hierna: PTSS) als de littekens ook andere oorzaken kunnen hebben dan de door de vreemdeling gestelde mishandelingen, onvoldoende is om het iMMO-rapport als medisch steunbewijs terzijde te kunnen schuiven.
2.2.    Omdat de minister geen medisch deskundige heeft ingeschakeld, moet de minister volgens de rechtbank nader motiveren waarom hij het relaas ondanks de bevindingen in het iMMO-rapport toch ongeloofwaardig vindt.
Het hoger beroep van de minister
3.       De grieven, in onderlinge samenhang bezien, richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister het iMMO-rapport niet zonder nadere motivering terzijde mocht schuiven. De minister betoogt dat hij aan de conclusies van het iMMO-rapport voorbij kon gaan, omdat de vreemdeling er niet in is geslaagd om op hoofdlijnen geloofwaardige verklaringen over zijn asielrelaas af te leggen. De minister verwijst hiervoor naar de hierna onder 5 genoemde rechtspraak van de Afdeling. Daaruit volgt dat de conclusie van het iMMO over het vermogen van een vreemdeling om compleet, coherent en consistent te verklaren, gaat over de details en niet over de hoofdlijnen van het asielrelaas, terwijl de minister het asielrelaas juist op hoofdlijnen ongeloofwaardig acht.
Het iMMO-rapport
4.       Het iMMO stelt zijn rapporten op aan de hand van een vaste vraagstelling, onderverdeeld in een A1-, een A2- en een B-vraag. De A1- en de A2-vraag gaan over medisch steunbewijs. Daarbij komt aan de orde in welke mate de lichamelijke dan wel de psychische problematiek van de betrokken vreemdeling kan zijn voortgekomen uit het gestelde asielrelaas. De A1- en de A2-vraag zijn gebaseerd op het Istanbul Protocol en de daarin in paragraaf 187 opgenomen gradaties, die variëren van ‘niet consistent’ tot ‘kenmerkend’. Volgens de iMMO-leeswijzer onderzoekt de arts en/of psycholoog van het iMMO bij het medisch forensisch onderzoek "de waarschijnlijkheid van een (causaal) verband tussen littekens, lichamelijke en/of psychische bevindingen enerzijds en de gebeurtenissen in het land van herkomst zoals de vreemdeling daarover heeft verklaard anderzijds." Voor de lichamelijke klachten, de A1-vraag, wordt daarbij de vraag onderzocht in welke mate volgens de gradaties van het Istanbul Protocol, deze kunnen zijn voortgekomen uit de in het asielrelaas beschreven gebeurtenissen. Voor de psychische klachten, de A2-vraag, wordt dezelfde vraag onderzocht. Op de zitting bij de Afdeling heeft het iMMO benadrukt dat het hiermee geen uitspraak doet over de geloofwaardigheid van dat relaas, maar alleen beoordeelt in hoeverre de medische problematiek daarbij past.
Vraag B van een iMMO-rapport gaat over het vermogen van de betrokken vreemdeling om te verklaren. Daarin beantwoordt het iMMO de vraag of de lichamelijke en/of psychische klachten van die vreemdeling op het moment van de asielgehoren zijn vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren, hebben beïnvloed. De mate waarin de psychische klachten kunnen interfereren bevindt zich tussen ‘niet’, er zijn geen psychische problemen of de psychische problemen interfereren niet, en ‘zeker’, de psychische problemen zijn van dien aard en ernst dat ze zeker zullen interfereren.
4.1.    Bij zijn rapporten verstrekt het iMMO een leeswijzer. Deze is bedoeld om een lezer zonder medische of psychiatrische kennis te helpen bij het begrijpen van de werkwijze en rapporten van het iMMO. In de leeswijzer wordt onder meer uiteengezet wat in de rapporten wordt onderzocht en welke onderzoeksmethodologie wordt toegepast en wordt toegelicht welke invloed medische beperkingen kunnen hebben op het vermogen van een persoon om compleet, coherent en consistent te verklaren. In de leeswijzer zijn verwijzingen opgenomen naar de bronnen waarop het iMMO zich daarbij baseert. Op het iMMO-rapport van de vreemdeling is de leeswijzer van maart 2020 van toepassing.
4.2.    In het rapport in deze zaak concludeert het iMMO onder A1 dat de op het lichaam van de vreemdeling aangetroffen littekens en het ontbreken van meerdere gebitselementen kenmerkend zijn voor, dan wel consistent zijn met, de door de vreemdeling gestelde toedracht. Onder A2 vermeldt het iMMO dat een aantal PTSS-klachten - specifieke herbelevingen, nachtmerries en vermijding en de manier waarop de vreemdeling daarover rapporteert - en angstklachten naar vorm, inhoud en beloop typerend zijn voor het gestelde asielrelaas. Klachten van interesseverlies, angst- en stemmingsklachten en de cognitieve problemen kunnen ook passen bij andere oorzaken. Onder B concludeert het iMMO dat bij de vreemdeling in de periode voor en tijdens de gehoren sprake is geweest van slecht slapen, piekeren, hoofdpijnklachten, wisselende concentratieproblemen en lichamelijke pijnklachten. Volgens het iMMO hebben deze klachten de vreemdeling zeker belemmerd in zijn vermogen om volledig, consistent en coherent te verklaren.
Onderscheid hoofdlijnen en details
5.       De Afdeling heeft eerder overwogen dat de conclusie in een iMMO-rapport dat de psychische problemen van de betrokken vreemdeling zeker van invloed zijn geweest op zijn vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren, niet wegneemt dat die vreemdeling geacht moet worden op hoofdlijnen aannemelijke verklaringen te kunnen afleggen. Zie onder meer de uitspraken van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2085, onder 12.3, en ECLI:NL:RVS:2018:2086, onder 11, en 19 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:551, onder 4.1 en 8.2. Die rechtspraak, waarop de minister zich in deze zaak beroept, vindt zijn grondslag in de toelichting van het iMMO in de zaken die hebben geleid tot de uitspraken van 27 juni 2018. Het iMMO heeft er toen op gewezen dat een conclusie, zoals hiervoor weergegeven, alleen betrekking heeft op het vermogen van de betrokken vreemdeling om over details te verklaren. Dit was ook in de leeswijzer van januari 2017 opgenomen die destijds van toepassing was.
5.1.    De Afdeling stelt vast dat het iMMO naderhand de leeswijzer heeft gewijzigd. In de versie van maart 2020 ontbreekt de passage waarin staat dat de conclusie van het iMMO over de mate waarin de medische problematiek het vermogen van een vreemdeling om compleet, coherent en consistent te verklaren beïnvloedt, gaat over de details van het asielrelaas. Het iMMO stelt in zijn leeswijzer van maart 2020 dat het vanuit wetenschappelijk oogpunt onaanvaardbaar is om standaard onderscheid te maken tussen wat een persoon wel of niet moet kunnen verklaren. De invloed van fysieke en psychische problematiek beperkt zich niet alleen tot bepaalde gedeelten van het geheugen, maar tast het gehele geheugen en het functioneren van een persoon aan, aldus het iMMO.
5.2.    In reactie op de door de minister gegeven nadere schriftelijke inlichtingen heeft het iMMO in zijn brief van 17 augustus 2023 toegelicht dat het er bewust voor heeft gekozen om het onderscheid tussen hoofdlijnen en details niet langer te maken. De reden daarvoor is volgens het iMMO dat wat als hoofdlijn of detail van een relaas wordt gezien, verschilt per persoon en situatie. Het iMMO wijst erop dat heftige emoties de aandacht vernauwen, waardoor minder opvallende informatie mogelijk niet goed wordt opgeslagen in het geheugen. Dit kan invloed hebben op het vermogen van een vreemdeling om zich specifieke informatie te herinneren. Volgens het iMMO maakt dit het moeilijk om objectief vast te stellen wat een vreemdeling als hoofdlijn en wat hij als detail van zijn relaas ervaart.
De voorliggende rechtsvraag
6.       Het iMMO-rapport is een deskundigenrapport op grond waarvan de minister onder omstandigheden gehouden kan zijn nader medisch onderzoek te verrichten, vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018, onder 11.1, ECLI:NL:RVS:2018:2085, en de uitspraak van 7 december 2022, onder 14.3, ECLI:NL:RVS:2022:3615. De vraag die partijen in deze zaak concreet verdeeld houdt, is of de minister zonder nader onderzoek voorbij heeft mogen gaan aan de conclusie in het iMMO-rapport dat de psychische klachten van de vreemdeling zeker hebben geïnterfereerd met zijn vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren.
6.1.    Aangezien de beantwoording van deze vraag specifieke deskundigheid vereist, heeft de Afdeling een deskundige benoemd. Met het oog op toekomstige zaken waarin een iMMO-rapport wordt overgelegd, heeft de Afdeling aanleiding gezien om meer in het algemeen de werkwijze van het iMMO en de uitgangspunten die het hanteert bij zijn onderzoek, zoals beschreven in de leeswijzer van maart 2020 en toegelicht in de brief van het iMMO van 17 augustus 2023, te beoordelen en te bespreken op een zitting. Daarbij is, gezien wat de minister daarover in zijn hogerberoepschrift heeft aangevoerd, van belang in hoeverre deze uitgangspunten in overeenstemming zijn met de huidige stand van de wetenschap. Daarom heeft de Afdeling de deskundige ook hierover vragen gesteld.
6.2.    De vraag die in deze zaak voorligt, moet worden onderscheiden van de rechtsvraag die de Afdeling in haar onder 6 genoemde uitspraak van 7 december 2022 heeft beantwoord. Daarin is de Afdeling teruggekomen van wat zij in onder meer haar onder 5 genoemde uitspraken van 27 juni 2018 heeft overwogen over het zogenoemde onderdelenvereiste. Hierdoor geldt niet langer als uitgangspunt dat uit een iMMO-rapport moet blijken op welke onderdelen van het asielrelaas de beperking van het vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren invloed heeft gehad. Alleen als het iMMO dit in een concreet geval wel duidelijk kan maken, is het daartoe gehouden. De Afdeling verwijst naar wat zij onder 14.2 van haar uitspraak van 7 december 2022 heeft overwogen. De vraag die in deze zaak aan de orde is, is echter een andere en gaat over de invloed van psychische problematiek op het vermogen van een vreemdeling om te verklaren als zodanig.
De bevindingen van de deskundige
7.       De vraag die in het deskundigenrapport centraal staat, is of de werkwijze en uitgangspunten die het iMMO hanteert in zijn rapportages, zoals uiteengezet in de leeswijzer van maart 2020, wetenschappelijk valide zijn. Het deskundigenrapport gaat daarbij in op de invloed van PTSS en soortgelijke aan trauma gerelateerde stoornissen op het functioneren van het geheugen en het vermogen om te verklaren over een asielrelaas.
7.1.    In het deskundigenrapport staat over de door het iMMO aangehaalde bronnen in de leeswijzer van maart 2020 het volgende:
"De leeswijzer uit 2020 van iMMO geeft geen volledig en geen actueel beeld van de wetenschappelijke inzichten. (…) Het is zeker ook geen volledig beeld in de zin van een dwarsdoorsnede van de beschikbare literatuur en biedt geen genuanceerd overzicht van belangrijke discussies. (…) Deze discussies zijn nog niet beslecht en wat de bijsluiter suggereert, is dat dit wel het geval zou zijn. Zeker kan men ervan uitgaan dat wat vermeld wordt in de bijsluiter teruggevoerd kan worden op wetenschappelijke publicaties, ze zijn niet verzonnen, zeker niet. Maar er heerst een toonzetting dat de aangegeven onderzoeksbevindingen algemeen geldig zijn en door iedere wetenschapper gedeeld worden, dat is niet zo. En vooral: ongetwijfeld zal een deel van de onderzochte betrokkenen manco’s vertonen in opslag en reproductie van het geheugen, echter niet allemaal, wat wordt gesuggereerd, en niet iedereen in dezelfde mate.
In de leeswijzer wordt ook de selectie van de genoemde studies niet beschreven en deze lijkt ook niet aselectief. Bijvoorbeeld, wel wordt genoemd dat het menselijk brein reflexmatig zou reageren bij een acute dreiging. "Dat betekent dat het bewustzijn veelal uitgeschakeld is, waardoor gebeurtenissen niet opgeslagen worden en dus ook niet meer op te roepen zijn". Wat echter niet genoemd wordt, is dat juist omdat de herinneringen er wel zijn er een PTSS met flashbacks kan ontstaan. (…) Dus de stelligheid van deze bewering is onterecht. Er is onderzoek dat zaken als ‘peri-traumatische dissociatie’ en aandachtsproblemen signaleert maar om te stellen dat het bewustzijn uitgeschakeld is en gebeurtenissen niet worden opgeslagen is onjuist. Uiteraard kan een enkel individu deze ervaring hebben, echter het is zeker geen algemene stelling die iedereen treft."
7.2.    De deskundige gaat vervolgens in op het uitgangspunt van het iMMO dat het onderscheid tussen hoofdlijnen en details bij getraumatiseerde personen niet te maken valt:
"Er is weliswaar een beperking in het functioneren van het geheugen indien een betrokken vreemdeling lijdt aan PTSS of een soortgelijke aan trauma gerelateerde stoornis, echter een onderscheid tussen hoofdlijnen en details is zeker wel te maken. Het iMMO heeft gelijk als het stelt dat het dubieus is als buitenstaanders (rechters, ambtenaren) een duidelijke mening hebben over wat details zijn en wat hoofdlijnen zijn, terwijl dat cultureel gezien of individueel gezien geheel en al niet past bij wat betrokkene zelf ziet als details of hoofdlijnen. Evenwel is dat nou juist uit te zoeken als betrokkene wordt onderzocht en voorts zijn er wetenschappelijk gezien vele onderzoeken waarbij de onderzoekers de te onderzoeken fenomenen ‘details’ en ‘grote lijnen’ vrij goed definiëren. Het gebruiken van onderzoeksmethoden die ook voor dergelijk wetenschappelijk onderzoek gebruikt worden, zou niet misstaan in het diagnostisch arsenaal van de rapporteurs van iMMO. Ook kan middels persoonlijk onderzoek best een beeld geschapen worden waaruit blijkt wat betrokkene zelf onder details of grote lijnen verstaat. Dit zou de rechter erg kunnen helpen bij het interpreteren van het relaas en de invloed van geheugenproblemen op de geloofwaardigheid. (…) Uit onderzoek blijkt, we hebben dit hierboven al eerder gememoreerd, dat het voor mensen die getraumatiseerd zijn minder goed mogelijk is om details van de traumatische gebeurtenissen naar voren te halen (niet over de volle breedte maar het aantal details dat men zich kan herinneren is geringer dan wanneer men niet getraumatiseerd zou zijn) en dat de herinneringen van de details gefragmenteerder zijn (dat wil zeggen dat er gaten in het verhaal zitten waarover men geen details kan verstrekken) maar dat daarentegen door overgeneralisatie de hoofdlijnen van hun verhaal juist sterker worden en duidelijker, en ook beter bewaard blijven. Dus onderscheid tussen details en hoofdlijnen is blijkbaar te maken in wetenschappelijk onderzoek, dan zou dat ook mogelijk moeten zijn in een individueel onderzoek waarbij betrokkene inzicht kan geven in deze, ook als het gaat om wat betrokkene onder details of hoofdlijnen verstaat."
7.3.    In het deskundigenrapport staat verder dat de invloed van PTSS op de werking van het geheugen per individu verschilt:
"Juist dient het onderzoek van iMMO onder meer om te bezien in hoeverre bepaalde onderdelen van het geheugen wel of niet gestoord zijn en in welke mate bij een specifiek individu. Ieder mens is weer anders en niet van tevoren staat vast, ook niet indien iemand lijdt aan bijvoorbeeld een PTSS, of hij of zij geheugenstoornissen heeft en zo ja in welke mate."
De deskundige onderstreept daarom het belang van een gedegen individueel onderzoek. Het iMMO dient in zijn rapporten helder te motiveren of en in welke mate een vastgestelde geheugenstoornis bij een vreemdeling ook in het individuele geval kan hebben geïnterfereerd met zijn vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren.
Voorts stelt de deskundige dat een door trauma aangetast geheugen een negatieve invloed op het functioneren van verschillende onderdelen van het geheugen kan hebben. Voor wat betreft het onderscheid tussen ware en onware aspecten is uit onderzoek af te leiden dat het daarbij gaat om vrij subtiele verschillen. Grote onwaarheden of onjuistheden lijken echter in ieder geval buiten de subtiele geheugenstoornissen als gevolg van PTSS of aanverwante stoornissen te vallen. Het vertellen van evidente onwaarheden past volgens de deskundige niet bij stoornissen van getraumatiseerde asielzoekers.
Volgens de deskundige zou de bruikbaarheid van de rapportages van het iMMO voor de rechtspraktijk aanzienlijk kunnen toenemen:
"De meerwaarde zou enorm toe kunnen nemen indien iMMO ertoe over zou gaan om de mate van geheugenproblemen te inventariseren en aan de rechtbank duidelijk uit te leggen welke onderdelen van het geheugen relatief goed functioneren en welke onderdelen niet of minder (dit is niet hetzelfde als het onderdelenvereiste alwaar het gaat om welke delen van het verhaal betrouwbaar zijn en welke niet). Ik deel de mening van iMMO niet (dat valt ook uit mijn commentaar op de leeswijzer af te leiden) dat hoe dan ook de geheugenstoornissen dermate ernstig zullen zijn dat er geheel en al geen uitspraken te doen zijn. Dat kan wel degelijk, zeker in het individuele geval."
De deskundige heeft in dat verband onder meer op de zitting bij de Afdeling toegelicht dat bij een dergelijk onderzoek naar de mate van geheugenproblemen gebruik zou kunnen worden gemaakt van testinstrumenten die specifiek zijn ontwikkeld om het functioneren van het geheugen en de samenhang van verklaringen bij personen met PTSS en soortgelijke aan trauma gerelateerde stoornissen te onderzoeken.
7.4.    Samengevat komen de conclusies van de deskundige erop neer dat iMMO-rapporten algemeen gesproken onvoldoende aansluiten bij de actuele wetenschappelijke inzichten over de gevolgen van PTSS en soortgelijke aan trauma gerelateerde stoornissen op de werking van het geheugen. Het iMMO gaat volgens hem te veel uit van algemene patronen, terwijl de gevolgen van trauma op het geheugen sterk individueel bepaald zijn. Dit leidt ertoe dat iMMO-rapporten te algemeen blijven en voor de rechtspraktijk minder goed bruikbaar zijn voor de geloofwaardigheidsbeoordeling in individuele zaken. Desgevraagd bevestigde de deskundige op de zitting bij de Afdeling dat het antwoord op de B-vraag relevant is voor die beoordeling, maar dat de werkwijze van het iMMO in dat kader verder moet worden geprofessionaliseerd om de bruikbaarheid van zijn rapportages te vergroten.
De reactie van het iMMO op de bevindingen van de deskundige
8.       In zijn schriftelijke reactie op het deskundigenrapport onderschrijft het iMMO de conclusie van de deskundige dat het wetenschappelijk debat over de invloed van PTSS en trauma op het geheugen nog niet is beslecht. Het iMMO erkent dat de leeswijzer op dit punt onvoldoende genuanceerd is en geeft aan deze te zullen aanpassen. Het iMMO sluit zich ook aan bij de bevinding van de deskundige dat het mogelijk is om bij de beoordeling van het vermogen om te verklaren onderscheid te maken tussen de hoofdlijnen en de details van een asielrelaas. Het iMMO stelt dat het dit onderscheid in de leeswijzer niet meer maakt, juist omdat het iMMO het met de deskundige eens is dat elk individu op zijn eigen merites en in al zijn complexiteit moet worden beoordeeld.
8.1.    Het iMMO onderschrijft daarnaast het belang van een kenbare en inzichtelijke motivering van zijn conclusies over de mate waarin een vreemdeling in staat is over zijn asielrelaas te verklaren. Het iMMO heeft op de zitting bij de Afdeling onderkend dat het in zijn rapporten duidelijker kan toelichten hoe het in een individueel geval tot zijn conclusie bij de B-vraag is gekomen. Het iMMO heeft toegezegd dat het daar iets aan gaat doen, zodat uit het antwoord op de B-vraag duidelijk(er) wordt waarom de geconstateerde medische problematiek tot geheugenstoornis heeft geleid en in hoeverre die het vermogen om te verklaren heeft beïnvloed. Het iMMO heeft overigens benadrukt dat het met zijn antwoord op de B-vraag geen uitspraak doet over de geloofwaardigheid van een asielrelaas.
8.2.    Verder sluit het iMMO zich aan bij de opvatting van de deskundige dat er onvoldoende wetenschappelijk bewijs is voor het standpunt dat PTSS en soortgelijke aan trauma gerelateerde stoornissen verklarend kunnen zijn voor de aanwezigheid van evidente onwaarheden of onwaarschijnlijkheden in de verklaringen van een vreemdeling.
8.3.    Tot slot reageert het iMMO kritisch op de suggestie van de deskundige om ter vergroting van de bruikbaarheid van zijn rapporten aanvullende, op het individu toegesneden onderzoeken naar de geheugenfunctie uit te voeren. In zijn schriftelijke reactie stelt het iMMO namelijk dat verder onderzoek naar de geheugenfunctie tot vertraging in de asielprocedure kan leiden en dat er voor de doelgroep geen gevalideerde tests beschikbaar zijn. Op de zitting heeft de deskundige echter naar voren gebracht dat er op dit gebied meer mogelijk is dan het iMMO op dit moment doet. Dat heeft het iMMO niet betwist. Wel heeft het iMMO erop gewezen dat aan de uitvoering haken en ogen zitten, omdat aanvullende geheugentests niet passen binnen de huidige inrichting van het onderzoek. Het uitvoeren van dergelijke tests is volgens het iMMO echter niet onmogelijk.
Het oordeel van de Afdeling
9.       De Afdeling heeft bij haar oordeel, naast de algemene gedingstukken, in het bijzonder betrokken de bevindingen en conclusies van de deskundige, met name die weergegeven onder 7.1 tot en met 7.4. Ook heeft de Afdeling in haar oordeel betrokken wat het iMMO in zijn reactie op die bevindingen heeft gesteld, in het bijzonder wat hiervoor onder 8 tot en met 8.3 is weergegeven. De Afdeling constateert daarbij dat daaruit blijkt dat de deskundige en het iMMO op meerdere punten in ieder geval op hoofdlijnen tot gelijkluidende conclusies komen. Waar dat het geval is, is de Afdeling ook van die conclusies uitgegaan. Hierna wordt ingegaan op de vraag wat dit betekent voor de werkwijze van het iMMO en de inhoud van zijn rapportages.
Wat oordeelt de Afdeling over het iMMO-rapport?
10.     Gezien de bijzondere bewijswaarde die aan een deskundigenrapport, zoals in dit geval dat van het iMMO, toekomt, ligt de vraag voor of het rapport op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en naar inhoud inzichtelijk en concludent is, vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2085, onder 10.5.
De Afdeling is van oordeel dat, gelet op de bevindingen van de deskundige, de reactie daarop van het iMMO, en wat overigens uit het dossier en uit de behandeling op de zitting is gebleken, de in dit rapport gedane vaststellingen, gevolgde redeneringen en getrokken conclusies niet steeds in overeenstemming zijn met de actuele wetenschappelijke inzichten en de eisen die aan een deskundigenrapport moeten worden gesteld, zoals hiervoor geduid.
In dat kader constateert de Afdeling in het bijzonder dat het iMMO bij de beantwoording van de B-vraag in de rapportage onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat de daarin opgenomen conclusie dat de geconstateerde psychische/lichamelijke problematiek van de vreemdeling beperkingen gaf die zeker hebben geïnterfereerd met het vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren, is gebaseerd op een op de individuele vreemdeling toegespitste beoordeling van zijn vermogen om te verklaren. Dit wordt hierna nader uitgewerkt.
11.     In paragraaf 8.1 van het rapport in deze zaak vat het iMMO de bij de vreemdeling vastgestelde medische problematiek samen. Daarin staat onder meer het volgende:
"Betrokkene rapporteert psychische klachten en lichamelijke klachten.
De psychische klachten bestaan uit klachten van herbelevingen en nachtmerries met inslaap- en doorslaapproblemen, angst en stemmingsklachten en cognitieve problemen.
Nadere psychodiagnostiek (PCL-5) laat zien dat er sprake is van PTSS volgens de criteria van de DSM-5.
De cognitieve klachten zijn vergeetachtigheid en concentratieproblemen. Uitkomst van het psychodiagnostisch onderzoek (de Bourdon-Wiersmatest) laat zien dat er sprake is van verminderde concentratie. (…)"
In paragraaf 8.2 beantwoordt het iMMO in zijn rapport de B-vraag als volgt:
"Ja er waren medische beperkingen zoals blijkt uit het FMMU advies en onderliggend FMMU dossier en het medisch dossier die zeker interfereerden met het vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren. Voor verdere onderbouwing zie hoofdstuk 7."
Hoofdstuk 7 van het iMMO-rapport heeft als titel "Medische problematiek bij verklaren". Na onder meer een beschrijving van de bij de vreemdeling geconstateerde klachten aan de hand van de in paragraaf 8.2 genoemde medische stukken, komt het iMMO tot de volgende conclusie:
"Samengevat zijn er in de periode vóór en tijdens de gehoren problemen geweest met slecht slapen, piekeren, hoofdpijnklachten en wisselende concentratieproblemen. Ook heeft betrokkene lichamelijke pijnklachten gemeld. Het is bekend dat bij mensen met lichamelijke pijn de concentratie slechter kan zijn.
De geconstateerde psychische/lichamelijke problematiek geeft beperkingen die zeker hebben geïnterfereerd met het vermogen om compleet coherent en consistent te verklaren."
11.1.  De Afdeling is van oordeel dat het antwoord van het iMMO op de B-vraag niet logisch voortvloeit uit de redenering in het rapport. Die redenering is onvoldoende toegespitst op de individuele situatie van de vreemdeling. Hoewel het iMMO in zijn rapport beschrijft welke medische klachten de vreemdeling had tijdens de asielgehoren, maakt het iMMO niet inzichtelijk waarom en in hoeverre deze klachten bij deze vreemdeling ook hebben geleid tot een geheugenstoornis en evenmin waarom deze in zijn geval zouden hebben geleid tot een interferentie met zijn vermogen om compleet, coherent en consistent over zijn asielrelaas te verklaren. Zoals hiervoor onder 7.1 tot en met 7.4 en 8 uiteengezet, volstaat de diagnostisering met PTSS daarvoor niet, aangezien de invloed van PTSS (of een soortgelijke aan trauma gerelateerde stoornis) op het geheugen per persoon verschilt. Gelet hierop had het iMMO-rapport nader inzicht moeten verschaffen op basis van welke bevindingen het iMMO tot zijn conclusie is gekomen en hoe en in welke mate de medische problematiek van de vreemdeling in concreto de werking van zijn geheugen, dan wel delen daarvan, heeft beïnvloed. Voor zover daarbij een geheugenstoornis ten tijde van het afnemen van de asielgehoren is vastgesteld, had mogen worden verwacht dat zou zijn toegelicht of en hoe deze geheugenstoornis heeft doorgewerkt in het vermogen van de vreemdeling om compleet, coherent en consistent te verklaren. Uit het iMMO-rapport blijkt verder ook overigens niet van een geheugenstoornis bij de vreemdeling als zodanig.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de conclusie van het iMMO dat de vastgestelde medische problematiek ‘zeker’ heeft geleid tot een interferentie met het vermogen van de vreemdeling om compleet, coherent en consistent te verklaren over zijn asielrelaas, onvoldoende inzichtelijk is.
11.2.  Dit betekent dat de minister aan het antwoord op de B-vraag in het iMMO-rapport voorbij mocht gaan en zich bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas mocht baseren op wat de vreemdeling tijdens de gehoren in de asielprocedure heeft verklaard. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat het iMMO-rapport de tegenwerpingen in het besluit niet aantast en daarom nader moet motiveren waarom hij het asielrelaas van de vreemdeling, ondanks de bevindingen in dat rapport, toch ongeloofwaardig acht.
11.3.  De grieven slagen.
A-vraag
12.     De bevindingen van de deskundige hebben geen betrekking op de beantwoording door het iMMO van de A1- en de A2-vraag. De minister klaagt in hoger beroep ook niet over dit deel van het iMMO-rapport. De hierna onder 15.5 bedoelde rechtspraak van de Afdeling over de betekenis van een iMMO-rapport als medisch steunbewijs blijft dan ook ongewijzigd. De Afdeling zal onder 15.6 bespreken wat de betekenis is van dit deel van het iMMO-rapport voor de beoordeling van het geloofwaardigheidsstandpunt van de minister.
Conclusie hoger beroep
13.     Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Bespreking van de beroepsgronden
14.     Zoals hiervoor onder 1 weergegeven, heeft de vreemdeling aan zijn asielrelaas ten grondslag gelegd dat hij in februari 2019 problemen kreeg met de Sri Lankaanse autoriteiten, omdat hij werd verdacht van deelname aan activiteiten van de LTTE. Volgens de vreemdeling was eerder een collega en vriend van hem gearresteerd op verdenking van betrokkenheid bij het leveren van explosieven aan de LTTE waarmee in 2004 een bomaanslag is gepleegd. Deze heeft tijdens een verhoor de naam van de vreemdeling genoemd en verteld dat zij samenwerkten. De vreemdeling is vervolgens op 15 februari 2019 opgepakt en bijna twee weken lang vastgehouden en mishandeld. Toen is zijn telefoon in beslag genomen met daarop foto’s van de vreemdeling met vrienden, die hij tijdens zijn reis in januari 2019 naar Frankrijk en Engeland heeft ontmoet en die tot de Tamil-diaspora behoren.
15.     Aan zijn standpunt dat het asielrelaas niet geloofwaardig is, heeft de minister ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij wordt beschuldigd van deelname aan activiteiten van de LTTE. Volgens de minister valt niet in te zien waarom zijn collega, die niets met de LTTE te maken heeft, in 2019 de naam van de vreemdeling zou noemen tijdens een verhoor over een incident met explosieven dat al in 2004 zou hebben plaatsgevonden. Dit geldt te meer omdat de vreemdeling zelf ook niets met de LTTE te maken heeft, geen banden heeft met de Tamils en tot de Singalese bevolkingsgroep behoort. De minister heeft verder bij zijn standpunt betrokken dat de vreemdeling weinig over die collega kan vertellen en vaag en oppervlakkig heeft verklaard over zijn detentie. Daarnaast heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat hij op 7 januari 2019 naar Frankrijk en vervolgens op 11 januari 2019 naar Engeland is gereisd. Dit doet volgens de minister ernstig afbreuk aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling dat hij in Sri Lanka problemen heeft gehad wegens foto’s van hem met leden van de diaspora die hij in Engeland heeft genomen en die op zijn telefoon zijn aangetroffen toen hij werd aangehouden. Ook stelt de minister zich op het standpunt dat het feit dat de vreemdeling na de gestelde gebeurtenissen in februari 2019 Sri Lanka nog enkele malen veilig is in- en uitgereisd, niet duidt op negatieve aandacht van de Sri Lankaanse autoriteiten.
15.1.  Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de minister deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt waarom de collega hem zou beschuldigen van betrokkenheid bij de LTTE. De minister heeft daarbij ook mogen betrekken dat de vreemdeling zelf heeft verklaard dat hij niets met de LTTE te maken heeft, geen banden heeft met de Tamils en tot de Singalese bevolkingsgroep behoort. Daarbij heeft de minister verder het langdurige tijdsverloop tussen het incident in 2004 en de gestelde beschuldiging in 2019 mogen betrekken. Dat de vreemdeling niet weet waarom zijn naam is genoemd en waarom hij daardoor in verband wordt gebracht met een incident uit 2004, laat onverlet dat het, juist in een geval waarin het relaas reeds op zichzelf in bepaalde opzichten bevreemding wekt, aan de vreemdeling is om zijn asielrelaas zoveel mogelijk aannemelijk te maken. De enkele, niet verder feitelijk toegelichte stelling van de vreemdeling dat de collega mogelijk is gemarteld en daarbij ‘dingen is gaan roepen’, maakt daarbij niet dat de minister zijn asielrelaas alsnog aannemelijk had moeten achten. Ook met de verwijzing naar het DFAT Country Information Report Sri Lanka van 4 november 2019, waaruit blijkt dat de Sri Lankaanse autoriteiten nog steeds bezig zijn om LTTE-elementen uit te schakelen en daarbij niet schuwen om arrestanten te mishandelen, is de vreemdeling daar niet in geslaagd. De minister wijst er terecht op dat dit rapport gaat over de algemene situatie in Sri Lanka en dat de vreemdeling daarmee zijn individuele relaas nog niet aannemelijk heeft gemaakt.
15.2.  Dat de man die volgens de vreemdeling zijn naam heeft genoemd een collega was en niet echt een vriend en het meer dan tien jaar geleden is dat hij met hem omging, heeft de minister in zijn oordeel betrokken. De minister heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat van de vreemdeling desondanks mocht worden verwacht dat hij meer over die collega kon vertellen, omdat hij vier jaar lang met hem is omgegaan en zij ook met elkaar uitgingen. Verder heeft de minister de vreemdeling terecht tegengeworpen dat hij pas in tweede instantie de achternaam van deze man wist te noemen, terwijl hij aanvankelijk heeft verklaard zijn achternaam niet te weten. Dat hier mogelijk sprake is geweest van een fout tijdens het gehoor, heeft de vreemdeling ook in beroep niet toegelicht. De vreemdeling betwist verder niet dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in januari 2019 in Frankrijk is geweest. Aan het standpunt dat de vreemdeling ook de daarop aansluitende reis naar Londen niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft de minister ten grondslag gelegd dat uit EU-VIS niet blijkt dat aan de vreemdeling een visum voor het Verenigd Koninkrijk is afgegeven en dat in zijn paspoort in- en uitreisstempels ontbreken. De overgelegde foto van een pagina uit een paspoort met daarop de afbeelding van een visum voor het Verenigd Koninkrijk, de naam en geboortedatum van de vreemdeling en, naar het lijkt, een inreisstempel, heeft de minister niet tot een ander standpunt hoeven leiden. Het nummer van het paspoort op de foto komt namelijk niet overeen met het nummer van het paspoort dat de vreemdeling bij zijn asielaanvraag heeft overgelegd, terwijl hij heeft verklaard dat zijn reisagent de pagina met het visum voor het Verenigd Koninkrijk uit zijn paspoort heeft verwijderd. Verder heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling ook met de foto waarop hij met anderen is te zien in een diaspora-uniform, zijn verblijf in Londen niet aannemelijk heeft gemaakt.
15.3.  Voor zover de vreemdeling heeft aangevoerd dat de minister geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat hij vanwege een trauma geen uitgebreide verklaringen heeft kunnen geven over zijn detentieperiode, verwijst de Afdeling naar wat zij hierover bij de bespreking van de grieven, onder 11.2, heeft overwogen.
15.4.  Verder voert de vreemdeling onder verwijzing naar het
iMMO-rapport aan dat een aantal lichamelijke kenmerken en zijn psychische klachten zijn asielrelaas ondersteunen. Het ontbreken van meerdere gebitselementen en vier op zijn lichaam aangetroffen littekens worden immers als consistent en negen littekens als kenmerkend beoordeeld voor de gestelde toedracht. Daarnaast heeft het iMMO zijn psychische klachten als typerend daarvoor aangemerkt. De minister had daarom een medisch deskundige moeten inschakelen om deze conclusies te weerleggen, aldus de vreemdeling.
15.5.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2086, onder 9 en 9.1, is het aan de minister om, als een medisch rapport, zoals een iMMO-rapport, een sterke aanwijzing vormt dat de door een vreemdeling gestelde onmenselijke behandeling in het land van herkomst het letsel heeft veroorzaakt, de twijfel over de oorzaak van het letsel weg te nemen, wanneer de minister die gestelde onmenselijke behandeling desondanks niet aannemelijk acht. Dit kan verplichten tot nader medisch onderzoek. Bij de vraag of deze verplichting ontstaat, zijn verschillende factoren van belang. Zo moet worden beoordeeld of de vreemdeling bevreemdingwekkend, vaag of tegenstrijdig heeft verklaard over het deel van het asielrelaas dat hij met het iMMO-rapport heeft willen staven. Daarnaast moet de minister nagaan in hoeverre dat deel van het asielrelaas past in betrouwbare algemene informatie over het land van herkomst en hoe sterk de kwalificatie in het iMMO-rapport is.
15.6.  Het deel van het asielrelaas waarop het iMMO-rapport betrekking heeft, namelijk de door de vreemdeling gestelde detentie en mishandeling vanwege zijn vermeende betrokkenheid bij de LTTE, past in het beeld dat naar voren komt in de algemene informatie over problemen die - vermeende - aanhangers van de LTTE met de Sri Lankaanse autoriteiten kunnen ondervinden. Daar staat tegenover dat uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat de tegenwerpingen van de minister over de gestelde beschuldigingen van deelname aan activiteiten van de LTTE, en de daaruit ontstane problemen, de rechterlijke toets kunnen doorstaan. Verder heeft de vreemdeling, naast zijn eigen verklaringen en het iMMO-rapport, geen bewijsmateriaal overgelegd waarmee de gestelde detentie en mishandelingen of de aanleiding daartoe worden gestaafd. Daarnaast betekent de kwalificatie ‘consistent’ dat het litteken of de klacht kan zijn veroorzaakt door de door de vreemdeling gestelde mishandeling tijdens de detentie, maar dat er andere oorzaken mogelijk zijn. Ook de kwalificatie ‘typerend’ voor de psychische klachten van de vreemdeling sluit andere mogelijke oorzaken niet uit. Weliswaar houdt de kwalificatie ‘kenmerkend’ voor negen bij de vreemdeling aangetroffen littekens in dat deze niet op andere wijze kunnen zijn ontstaan dan op de manier zoals de vreemdeling die heeft beschreven, maar daaraan komt, in het licht van het vorenstaande, in dit geval niet de betekenis toe die de vreemdeling eraan gehecht wil zien. Hierbij betrekt de Afdeling dat het iMMO, zoals het op de zitting heeft verklaard, met zijn kwalificaties geen uitspraak doet over de geloofwaardigheid van het relaas. De Afdeling volgt dan ook het door de minister op de zitting ingenomen standpunt dat op basis van het iMMO-rapport weliswaar kan worden aangenomen dat de desbetreffende littekens zijn veroorzaakt doordat de vreemdeling, zoals hij heeft verklaard, is geslagen met stokken en andere voorwerpen, maar dat daarmee nog niet aannemelijk is dat deze mishandeling het gevolg is van het door de vreemdeling in zijn asielrelaas beschreven handelen door overheidsfunctionarissen. De minister heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het iMMO-rapport ook in zoverre geen afbreuk doet aan zijn standpunt over de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Het betoog dat de minister nader onderzoek had moeten doen naar het verband tussen de medische klachten van de vreemdeling en de door hem gestelde oorzaak daarvan, faalt.
15.7.  Weliswaar is de minister in het besluit niet specifiek ingegaan op de risico’s bij terugkeer naar Sri Lanka voor afgewezen asielzoekers, maar de informatie waarop de vreemdeling zich in dit kader beroept, gaf daar ook geen aanleiding toe. Anders dan de vreemdeling veronderstelt, blijkt daar namelijk in het geheel niet uit dat de enkele omstandigheid dat een asielverzoek in het buitenland is afgewezen bij terugkeer naar Sri Lanka tot problemen leidt.
15.8.  Tot slot wordt de vreemdeling niet gevolgd in zijn betoog dat het uitgevaardigde inreisverbod voor hem onevenredig bezwarend is. Andere argumenten dan het vergeefse betoog dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het asielrelaas ongeloofwaardig is, heeft de vreemdeling daartoe niet aangevoerd.
15.9.  De beroepsgronden falen.
Conclusie beroep
16.     Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
17.     De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 23 juli 2021 in zaak nr. NL19.28444;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2025
363-1047
BIJLAGE
Deze bijlage bevat, met uitzondering van vraag 7, de methodologische verantwoording van het rapport, de vragen die de Afdeling op 18 april 2024 aan de deskundige heeft gesteld en de antwoorden op die vragen die de deskundige op 17 juni 2024 aan de Afdeling heeft toegestuurd. Voetnoten zijn niet opgenomen.
Werkwijze
Ten behoeve van zo transparant mogelijke antwoorden op de gestelde vragen zal duidelijk aangegeven worden via welke (wetenschappelijke) weg de vragen beantwoord werden waardoor mijn antwoorden en de weg ernaartoe kritisch getoetst en gewogen kunnen worden en zelfs te reproduceren zijn.
Dossierstukken
Ik heb kennisgenomen van alle mij beschikbaar gestelde dossierstukken in de zaak 202104973/1/V2, waaronder de correspondentie, het eerste en nader gehoor, het voornemen, de zienswijze en de beschikking. Ook heb ik kennisgenomen van de uitspraak van de rechtbank en de stukken behorende bij het hoger beroep. Tot slot heb ik ook het FMMU advies horen en beslissen gelezen en de signaleringslijst en het iMMO-rapport over betrokkene alsook de leeswijzer van het iMMO van maart 2020.
Begrenzingen van mijn onderzoek
De vragen die mij verzocht werden te beantwoorden betreffen voornamelijk het inhoudelijke thema ‘PTSS of een soortgelijke aan trauma gerelateerde stoornis in relatie tot het functioneren van het geheugen’. Dat betekent dat allereerst mijn opgave was om vrij goed te omschrijven wat PTSS of een soortgelijke aan trauma gerelateerde stoornis is. Er zijn namelijk zeer vele aan trauma gerelateerde stoornissen te bedenken: gecompliceerde rouw, acute stress stoornis, complexe PTSS, PTSS met secundaire psychotische kenmerken, dissociatieve stoornissen, posttraumatische epilepsie, tal van termen komen dan naar voren. Maar ook kan gedacht worden aan stoornissen die weliswaar niet het vereiste hebben dat er een trauma moet zijn geweest als essentieel bestanddeel van de diagnose maar stoornissen waarbij het meemaken van een of meerdere trauma’s een (zeer) sterke risicofactor is om die stoornis te krijgen: zoals een borderline persoonlijkheidsstoornis, angststoornissen, depressieve stoornissen, slaapstoornissen, TBI (traumatic brain injury). Ook zijn er stoornissen die in verhoogde mate voorkomen als bijkomende diagnose bij een PTSS, zoals de depressieve stoornissen en de angststoornissen maar ook verslaving en zelfs dementie (Mohlenhoff, O'Donovan, Weiner, & Neylan, 2017).
In de zoekstrategie heb ik me vooral gericht op PTSS zelf en in mindere mate op door trauma en stressor-gerelateerde stoornissen zoals het in de DSM-5 tegenwoordig genoemd wordt.
Ten aanzien van geheugen heb ik me beperkt tot geheugen en tot geheugenstoornissen in het algemeen en ben ik niet specifiek op zoek gegaan naar tal van aanvullende specifieke termen als het om het geheugen gaat. Dat zijn een paar honderd vaktermen die alle ingevoerd zouden kunnen worden in zoekmachines om hele specifieke informatie te verzamelen. Dat zou het bestek van onderhavig onderzoek verre te buiten gaan, en ook de tijdsduur zou alle perken te buiten gaan.
Tot slot heb ik me ook beperkt tot de wat algemenere literatuur en ben ik niet opzettelijk op zoek gegaan naar specifieke literatuur over neuro-imaging (beeldvormende technieken over de anatomie en het functioneren van de hersenen) en geheugen, of de effecten van medicatie op het geheugen (veel medicijnen zijn uitgeprobeerd om de herinneringen aan trauma’s te wissen of te voorkomen dat ze consolideren, (Pigeon, Lonergan, Rotondo, Pitman, & Brunet, 2022)), en evenmin heb ik mij gericht op de invloed van stress en stresshormonen op geheugen. Dit was naar we zullen zien ook veel te vergaand. Het wel uitgevoerde onderzoek zal ik hieronder uitleggen en er zal blijken dat dit meer dan genoeg heeft opgeleverd om de aan mij voorgelegde vragen te kunnen beantwoorden.
Methodologische verantwoording werkwijze
Over PTSS en andere aan trauma en stress gerelateerde stoornissen wordt erg veel gepubliceerd. Alleen al de laatste 25 jaar zoekende in PubMed, dat is slechts één database voor medisch-wetenschappelijke literatuur, treft men maar liefst 61.833 wetenschappelijke publicaties aan (zie figuur 1).
Indien men zich binnen deze hierboven weergegeven PTSS-verzameling beperkt tot die artikelen die over ‘geheugen’ gaan of ‘geheugenstoornissen’ dan nog is het aantal wetenschappelijke artikelen erg groot: 5.393 publicaties sinds het jaar 2000 (zie figuur 2).
En dan zijn dit nog slechts de resultaten berustend op het raadplegen van slechts één relevante database. Om geen publicaties te missen is het gebruikelijk om te zoeken in minimaal drie voor dit topic relevante literatuur-databases die elkaar qua inhoud zo min mogelijk overlappen. Aangezien de datasets dus slechts gedeeltelijk overlappen zal het aantal publicaties dat potentieel relevant kan zijn nog zeer veel hoger uitkomen. Een analyse van deze resultaten zou veel tijd kosten en het leek mij raadzaam om een alternatieve strategie te volgen. Deze alternatieve strategie is niet alleen uit tijdsbesparing gekozen maar vooral ook omdat het een beproefde evidence-based methode is om het beste bewijs boven water te krijgen voor tal van kwesties die in deze onderzocht zijn (Moher, Liberati, Tetzlaff, & Altman, 2009; Page et al., 2021).
Ik heb me dan ook om deze redenen beperkt qua wetenschappelijke literatuur tot systematische reviews (en indien aanwezig meta-analyses) over dit onderwerp. Dit zijn publicaties over publicaties: afhankelijk van de specifieke vraagstelling van elke systematische review wordt op wetenschappelijke wijze gezocht naar relevante publicaties en geselecteerd op relevantie en vaak ook op kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek waar de publicaties uit voortkomen. Deze studies worden per review op hun merites beoordeeld en conclusies getrokken. Aldus wordt de analyse van de literatuur zowel eenvoudiger en sneller, zonder dat dit afbreuk doet aan de kwaliteit van de resultaten, integendeel.
Ik heb dit waar nodig aangevuld met literatuur, specifiek over asielzoekenden en relevante Nederlandse juridische publicaties. Aldus heb ik getracht op een zo zorgvuldig en wetenschappelijk mogelijke wijze antwoord te geven op de door de RvS gestelde vragen. Indien van toepassing heb ik bij sommige vragen nog aanvullende opmerkingen over de wijze waarop de antwoorden tot stand kwamen weergegeven. Het uiteindelijke resultaat is weergegeven in de bijlage: de 168 systematische evaluaties van de belangrijkste en beste empirische studies die er zijn en die leiden tot het beste evidence-based en wetenschappelijk bewijs waarover we anno 2024 kunnen beschikken als het gaat om het geheugen en diens stoornissen bij PTSS en soortgelijke aan trauma gerelateerde stoornissen. De antwoorden zijn grotendeels ontleend aan in de bijlage genoemde studies vandaar dat ze een aparte bijlage verdienen. In de digitale versie heb ik de samenvattingen van elk van deze studies toegevoegd, in de papieren versie slechts de bibliografische gegevens.
Dan nu de gestelde vragen en de antwoorden:
Vraag 1
Ik verzoek u een korte uiteenzetting te geven over wat u in algemene zin kunt zeggen over de wijze waarop een PTSS of een soortgelijke aan trauma gerelateerde stoornis het functioneren van het geheugen kan beïnvloeden.
Antwoord op vraag 1
Allereerst is het van een belang voor een goed antwoord om een beknopte verduidelijking van de gebruikte termen in deze vraag te geven: De termen 1) trauma, 2) de posttraumatische stressstoornis (vanaf nu: PTSS) en 3) geheugen.
Trauma
De term trauma (letterlijk: wond) wordt in twee betekenissen gebruikt: als fysiek trauma of als psychisch trauma. In het eerste geval treedt er een fysieke beschadiging op van bijvoorbeeld iemands arm of been, in het tweede geval gaat het om een psychische verwonding die op kan treden. Het moge duidelijk zijn dat we het in het vervolg over deze tweede vorm van trauma zullen hebben. In onder meer de DSM worstelt men keer op keer weer met de definitie van trauma, een definitie die daardoor ook bij verschillende edities van de DSM weer verandert. Dit komt omdat wat een psychisch trauma is per persoon en per groep of per cultuur kan verschillen. Wat een psychisch trauma is, is uiteindelijk hoogst individueel bepaald waarbij de context van de gebeurtenis en de persoon een grote rol speelt. Voor iemand die in een slachterij werkt en dagelijks duizenden kippen slacht zal het doden van een kip een hele andere psychische impact hebben dan voor het kind waarbij na tien jaar de huiskip wordt onthoofd. Het meemaken van een bombardement waarbij met eigen ogen wordt gezien hoe ter plekke slachtoffers worden gemaakt is een gebeurtenis die voor de meeste mensen een traumatische ervaring blijkt. Laten we voor dit moment trauma hanteren in de betekenis die de DSM-5 hieraan gegeven heeft (APA, 2013) en wel:
Blootstelling aan een feitelijke of dreigende dood, ernstige verwonding of seksueel geweld op een (of meer) van de volgende manieren:
A.       Zelf ondergaan van de psychotraumatische gebeurtenis(sen).
B.       Persoonlijk getuige zijn geweest van de gebeurtenis(sen) terwijl deze anderen overkwam(en).
C.       Vernemen dat de psychotraumatische gebeurtenis(sen) een naast familielid of goede vriend(in) is (zijn) overkomen. Bij een feitelijke of dreigende dood van een familielid of vriend(in), moet(en) de gebeurtenis(sen) gewelddadig van karakter zijn of een ongeval betreffen.
D.       Ondergaan van herhaaldelijke of extreme blootstelling aan de afschuwwekkende details van de psychotraumatische gebeurtenis(sen) (zoals bij hulpverleners die stoffelijke resten moeten verzamelen; politieagenten die herhaaldelijk worden geconfronteerd met de details van kindermisbruik).
Dit betekent bijvoorbeeld dat wat in DSM-IV nog wel belangrijk was in de DSM-5 niet meer voorkomt dat het trauma gepaard zou moeten gaan met ‘intense angst/schrik, hulpeloosheid of afschuw’.
PTSS
De posttraumatische stressstoornis is een van de belangrijkste psychische stoornissen die soms een gevolg kunnen zijn van traumatische ervaringen. Veelal wordt aangenomen dat een op de tien mensen die trauma’s meemaken hier een PTSS van kunnen krijgen. De psychiatrische stoornis die we PTSS noemen bestaat uit een combinatie van een aantal symptomen die bij elkaar genomen de kenmerken zijn van PTSS. Een van de systemen waarmee wereldwijd de criteria voor deze PTSS zijn weergegeven is de DSM-5 ontwikkeld door de Noord-Amerikaanse psychiatervereniging. Aangezien dit systeem ook in Nederland is overgenomen geef ik hier de DSM-5 criteria voor de posttraumatische stressstoornis weer:
Posttraumatische stressstoornis (PTSS)
A.       Blootstelling aan een feitelijke of dreigende dood, ernstige verwonding of seksueel geweld op een (of meer) van de volgende manieren.
•        Zelf ondergaan van de psychotraumatische gebeurtenis(sen)
•        Persoonlijk getuige zijn geweest van de gebeurtenis(sen) terwijl deze anderen overkwam(en).
•        Vernemen dat de psychotraumatische gebeurtenis(sen) een naast familielid of goede vriend(in) is (zijn) overkomen. Bij een feitelijke of dreigende dood van een familielid of vriend(in), moet(en) de gebeurtenis(sen) gewelddadig van karakter zijn of een ongeval betreffen.
•        Ondergaan van herhaaldelijke of extreme blootstelling aan de afschuwwekkende details van de psychotraumatische gebeurtenis(sen).
B.       De aanwezigheid van een (of meer) van de volgende intrusieve symptomen die samenhangen met de psychotraumatische gebeurtenis(sen) en die zijn begonnen nadat de psychotraumatische gebeurtenis(sen) heeft (hebben) plaatsgevonden:
•        Recidiverende, onvrijwillige en intrusieve pijnlijke herinneringen aan de psychotraumatische gebeurtenis(sen). NB: Bij kinderen die ouder zijn dan 6 jaar kan er sprake zijn van repetitief spel waarin thema’s of aspecten van de psychotraumatische gebeurtenis(sen) tot uiting worden gebracht.
•        Recidiverende onaangename dromen waarin de inhoud en/of het affect van de droom samenhangt met de psychotraumatische gebeurtenis(sen). NB Bij kinderen kan er sprake zijn van beangstigende dromen zonder herkenbare inhoud.
•        Dissociatieve reacties (zoals flashbacks) waarbij de betrokkene het gevoel heeft of handelt alsof de psychotraumatische gebeurtenis(sen) opnieuw plaatsvindt (plaatsvinden). NB: Bij kinderen kan het voorkomen dat ze de psychotraumatische gebeurtenissen naspelen.
•        Intense of langdurige psychische lijdensdruk bij blootstelling aan interne of externe prikkels die een aspect van de psychotraumatische gebeurtenis(sen) symboliseren of erop lijken.
•        Duidelijke fysiologische reacties op interne of externe prikkels die een aspect van de psychotraumatische gebeurtenis(sen) symboliseren of erop lijken.
C.       Persisterende vermijding van prikkels die geassocieerd worden met de psychotraumatische gebeurtenis(sen), die begon nadat de psychotraumatische gebeurtenis(sen) heeft (hebben) plaatsgevonden, zoals blijkt uit minstens een van de of beide volgende kenmerken.
•        Vermijding of pogingen tot vermijding van pijnlijke herinneringen, gedachten of gevoelens over, of sterk samenhangend met, de psychotraumatische gebeurtenis(sen).
•        Vermijding of pogingen tot vermijding van externe aspecten die aan de psychotraumatische gebeurtenis(sen) herinneren, die pijnlijke herinneringen, gedachten of gevoelens oproepen over, of sterk samenhangen met, de psychotraumatische gebeurtenis(sen).
D.       Negatieve veranderingen in cognities en stemming, gerelateerd aan de psychotraumatische gebeurtenis(sen), die zijn begonnen of verergerd nadat de psychotraumatische gebeurtenis(sen) heeft (hebben) plaatsgevonden, zoals blijkt uit twee (of meer) van de volgende kenmerken.
•        Onvermogen om zich een belangrijk aspect van de psychotraumatische gebeurtenis(sen) te herinneren.
•        Persisterende en overdreven negatieve overtuigingen of verwachtingen over zichzelf, anderen of de wereld.
•        Persisterende, vertekende cognities over de oorzaak of gevolgen van de psychotraumatische gebeurtenis(sen), die ertoe leiden dat de betrokkene zichzelf of anderen er de schuld van geeft.
•        Persisterende negatieve gemoedstoestand.
•        Duidelijk verminderde belangstelling voor, of deelname aan belangrijke activiteiten.
•        Gevoelens van onthechting of vervreemding van anderen.
•        Persisterend onvermogen om positieve emoties te ervaren.
E.       Duidelijke veranderingen in arousal en reactiviteit, gerelateerd aan de psychotraumatische gebeurtenis(sen), die zijn begonnen of verslechterd nadat de psychotraumatische gebeurtenis(sen) heeft (hebben) plaatsgevonden, zoals blijkt uit twee (of meer) van de volgende kenmerken.
•        Prikkelbaar gedrag en woedeuitbarstingen, gewoonlijk tot uiting komend in verbale of fysieke agressie jegens mensen of voorwerpen.
•        Roekeloos of zelfdestructief gedrag.
•        Hypervigilantie.
•        Overdreven schrikreacties.
•        Concentratieproblemen.
•        Verstoring van de slaap.
F.       De duur van de stoornis (criteria A, B, C, D en E) is langer dan een maand.
G.       De stoornis veroorzaakt klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren of in het functioneren op andere belangrijke terreinen.
H.       De stoornis kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel (zoals medicatie, alcohol) of aan een somatische aandoening.
Specificeer of er sprake is van:
•        Dissociatieve symptomen
•        Depersonalisatie
•        Derealisatie
Specificeer in het geval van:
•        Uitgestelde expressie
Uit deze uitvoerige definitie van wat een PTSS is (zo zou je de DSM kunnen opvatten, een systeem van definities) blijkt dat het geheugen zelfs bij het definiëren al aan de orde komt zoals:
•        de herbelevingen,
•        het vermijden van pijnlijke herinneringen,
•        het onvermogen om zich een bepaald aspect van het trauma te herinneren en
•        vertekende cognities.
Ik kom hierop terug.
Geheugen
Tot slot nog de derde term: het geheugen. Het geheugen kan in het algemeen worden opgevat als het vermogen van de mens om informatie te onthouden en algemeen aanvaard is de notie dat hier een proces gaande is dat uit drie onderdelen of fases bestaat: 1) allereerst moet de informatie binnenkomen (en snel opgeslagen worden), vervolgens 2) moet het worden bewaard en 3) moet deze informatie (herinnering) teruggevonden kunnen worden. Het geheugen is dus in de literatuur meer dan alleen het terugzoeken van informatie. ‘Het’ geheugen bestaat niet. De term ‘geheugen’ is een abstractie. In tegenstelling tot het hart of de lever is het geheugen niet een afzonderlijk te onderscheiden fysiek orgaan in bijvoorbeeld de hersenen maar een abstract functioneel concept. De wetenschappelijke literatuur over het geheugen kan daardoor soms verwarrend overkomen omdat er door verschillende auteurs verschillende indelingen van het geheugen worden gegeven. De ene wetenschapper heeft het over het werkgeheugen of het korte- en langetermijngeheugen terwijl andere auteurs het hebben over het sensorische geheugen, het echoïsche geheugen en het iconische geheugen, terwijl weer anderen nog weer met andere indelingen komen als het declaratieve geheugen, het procedurele geheugen, het episodisch geheugen et cetera. Inmiddels zijn er al een driehonderdtal deels overlappende termen die alle een deel van het geheugen aangeven. Dit kan erg verwarrend overkomen. Het is weliswaar zo dat we nog veel te weinig over het geheugen weten maar dat is niet de reden voor deze verwarring. De verwarring komt vooral voort uit het feit dat de term geheugen een zoals gezegd vrij abstracte term is. Sprekend over het hart, de lever of het linker oog is vrij concreet, een afgegrensd orgaan met tal van specifieke anatomische en functionele eigenschappen. Het geheugen is niet van dien aard. Het is geen concreet orgaan maar het is een abstracter geheel van functies, anatomische structuren en dynamische gehelen die minder tastbaar zijn. Daardoor kan het gebeuren dat de ene wetenschapper die in dementie is geïnteresseerd zijn begrippen ontleent aan andere wetenschappelijke tradities dan een andere wetenschapper die in andere aspecten van het geheugen is geïnteresseerd en het geheugen onderverdeelt in heel andere begrippen. In dit betoog zal ik het geheugen onderverdelen in vier delen die relevant zijn voor het onderwerp ‘trauma en geheugen’ waarbij ik me terdege bewust wil zijn dat dit ook juridisch relevant moet zijn. Dat is deze indeling zeker en ik zal bij de verdere bespreking ook regelmatig terugkomen op deze indeling en op relevante plekken in de voetnoten ook zo duidelijk mogelijk verbanden aangeven tussen nieuwe begrippen (die in de literatuur op kunnen duiken) en het hier geschetste schema. Er is brede consensus over de hier volgende indeling van het geheugen die ook voor het beantwoorden van de vragen praktisch bruikbaar en relevant is. Het geheugen kan worden verdeeld in vier onderdelen: het a. semantisch en b. episodisch geheugen (die beide samengenomen het expliciete geheugen vormen) en het c. procedurele geheugen en d. het emotionele geheugen (die beide samengenomen het impliciete geheugen vormen).
Schematisch ziet dit er zo uit:
Het kort en krachtige antwoord op vraag 1 is dat inmiddels grotendeels aanvaard is dat PTSS en hieraan verwante traumatische stoornissen flinke gevolgen voor het geheugen kan hebben. Samengevat:
1.       Het semantisch geheugen van algemene feiten en kennis kan door trauma’s zijn aangedaan waardoor bijvoorbeeld woorden en beelden niet meer gecombineerd kunnen worden,
2.       het episodisch geheugen kan ook beschadigd worden hetgeen kan leiden tot het zich niet meer herinneren van gebeurtenissen of tot het in ‘scherven uit elkaar vallen’ van reeksen van gebeurtenissen die dan hun verband verliezen.
3.       Een trauma kan er ook toe leiden dat door triggers pijnlijke emoties opgeroepen worden (emotionele geheugen) of zelfs
4.       dat onbewust gedrag verandert (procedurele geheugen).
Dit schema is vooral relevant als het in relatie wordt gezien met onderstaand schema dat de relatie aangeeft tussen het geheugen en trauma’s:
Uitgaande van bovenstaande indeling volgt hieronder de toevoeging van hetgeen met al deze grote delen van het geheugen kan gebeuren als iemand een PTSS heeft gekregen. Het onderstaande schema geeft de gevolgen aan die trauma’s kunnen hebben op de verschillende geheugen-onderdelen en ook welke anatomische hersenstructuren daar vooral mee gemoeid zijn.
Ik zal de algemene uiteenzetting over trauma-gerelateerde stoornissen en geheugen langzaam gaan afronden anders is het geen korte uiteenzetting meer. Meer specifieke en gedetailleerdere bevindingen uit onderzoek volgen in de antwoorden op de volgende vragen en ik wil afronden met nog enkele relevante feiten rondom het opslaan en weer ophalen van herinneringen.
Veel aspecten kunnen het registreren van gebeurtenissen (en vervolgens het onthouden) beïnvloeden: een vernauwd bewustzijn, emotie, arousal (opwindingstoestand, angst), het flashbulb fenomeen (specifieke details worden opgeslagen, de rest vervaagt).
Veel aspecten kunnen het ophalen van herinneringen beïnvloeden zoals stresserende omstandigheden, achterdocht, schuldgevoelens en schaamte. In onderstaand schema heb ik e.e.a. samengevat.
Vraag 2
Geeft de literatuur waarnaar in de leeswijzer van maart 2020 bij het in deze zaak uitgebrachte iMMO-rapport wordt verwezen een volledig en actueel beeld van de wetenschappelijke inzichten op dit terrein? Zo niet, dan verzoek ik u kort toe te lichten welke informatie ontbreekt en het literatuuroverzicht aan te vullen met de belangrijkste bronnen op dit gebied.
Antwoord op vraag 2
Door iMMO genoemde literatuur in de ‘leeswijzer maart 2020’:
1.       Istanbul Protocol. Manual on the Effective Investigation and Documentation of Torture and Other Cruel, Inhuman or degrading Treatment or Punishment (United Nations 2004).
2.       Medical examination in the asylum procedure. Article 18 Directive 2013/32/EU, Stichting iMMO (2017). https://www.stichtingimmo.nl/medical-examination-in-the-asylum-procedure/
3.       Werkgroep Medisch Specialistische Rapportage (WMSR), in samenwerking met de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) - Utrecht, 31 januari 2008.
4.       Marc Stolwijk. Medisch onderzoek als steunbewijs: een onderzoek naar de beslispraktijk, A&MR 2010, 1: 17-27.
5.       MAPP: Meldpunt Asielzoekers met Psychische Problemen (2006-2010); Werkwijze wordt beschreven in MAPP. Goed Gehoord. Drie jaar meldpunt Asielzoekers met Psychische Problemen. Amsterdam ASKV/Steunpunt Vluchtelingen 2009.
6.       Hillary Evans Cameron, Refugee Status Determinations and the limits of Memory, International Journal of Refugee Law Vol. 22 No. 4 pp 469-511-2012.
7.       Dr. D. Draaisma, Vergeetboek 2010.
8.       Bögner, D., Herlihy, J., & Brewin, C. R. (2007). Impact of sexual violence on disclosure during Home Office interviews. The British Journal of Psychiatry, 191, 75-81, http://bjp.rcpsych.org/content/191/1/75.short.
9.       Given-Wilson, Z., Hodes, M., Herlihy, J.: A review of adolescent autobiographical memory and the implementations for assessment of unaccompanied minors' refugee determinations. Clinical Child Psychology and Psychiatry, December 2017, 1-14.
10.     Cohen, J (2001). Errors of Recall and Credibility: Can omissions and Discrepancies in Successive Statements Reasonably be Said to Undermine Credibility of Testimony? Medico - Legal Journal, 69, 25-34;
11.     Rogers H, Fox S & Herlihy J (2014). The importance of looking credible: the impact of the behavioural sequalae of post-traumatic stress disorder on the credibility of asylum seekers. Psychology, Crime & Law, DOI: 10.1080/1068316X.2014.951643.
12.     Krinsley, K. E., Gallagher, J. G., Weathers, F. W., Kutter, C. J., & Kaloupek, D. G. (2003). Consistency of Retrospective Reporting About Exposure to Traumatic Events. Journal of Traumatic Stress, 16, 399 -409;
13.     Hepp U, Gamma A, Milos G e.a. (2006). Inconsistency in reporting potentially traumatic events. British Journal of Psychiatry, 188, 278-283;
14.     Herlihy J, Scragg P, Turner S. (2002). Discrepancies in autobiographical memories - Implications for the assessment of asylum seekers: repeated interviews study. British Medical Journal, 324: 324 -327.
Andere aanbevolen literatuur
Herlihy J & Turner S (2013). What do we know so far about emotion and refugee law? Northern Ireland Legal Quarterly 64 (1): 47-62.
Herlihy, J., & Turner, S. (2007). Asylum claims and memory of trauma: sharing our knowledge. The British Journal of Psychiatry, 191, 3-4. http://bjp.rcpsych.org/content/191/1/3.full
Herlihy J & Turner S (2006). Should discrepant accounts given by asylum seekers be taken as proof of deceit? Torture, 16(2): 81-92;
Given-Wilson, Z., Hodes, M., Herlihy, J.: A review of adolescent autobiographical memory and the implementations for assessment of unaccompanied minors' refugee determinations. Clinical Child Psychology and Psychiatry, December 2017, 1-14.
De leeswijzer uit 2020 van iMMO geeft geen volledig en geen actueel beeld van de wetenschappelijke inzichten.
Toelichting
In totaal worden hier in de leeswijzer van maart 2020 door de auteurs 20 referenties opgenomen, één is dubbel (Given-Wilson, Hodes, & Herlihy, 2018), één is niet een zuiver wetenschappelijke publicatie maar een populair wetenschappelijk boek (Draaisma, 2010) en de eerste drie genoemde publicaties zijn evenmin wetenschappelijk van aard:
•        Referentie 1 is het Istanbul Protocol, uitgegeven door het Bureau van de Hoge Commissaris voor de Vluchtelingen van de UNHCR. Inmiddels bestaat er een gereviseerde editie (2022) van deze in 2004 gepubliceerde versie.
•        Referentie 2 is een missing link, maar waarschijnlijk wordt gedoeld op een publicatie (‘Medical examination in the asylum procedure. Article 18 Directive 2013/32/EU’) die terug te vinden is op internet. Het betreft een publicatie van onder meer iMMO naar aanleiding van de ‘directive’ die gepubliceerd is in het Official Journal of the European Union (de dato 29 juni 2013) alwaar een artikel 18 is opgenomen. Het is niet geheel zeker dat dit de juiste verwijzing is maar hoe dan ook betreft het geen wetenschappelijke bron.
•        Referentie 3 en 5 verwijzen niet naar wetenschappelijke literatuur maar de overige publicaties komen uit wetenschappelijke tijdschriften. Ze zijn vrij gedateerd: de publicatiedatum varieert van 2003 tot 2017. Het is dus geen actueel overzicht van de literatuur die beschreven wordt.
Het is zeker ook geen volledig beeld in de zin van een dwarsdoorsnede van de beschikbare literatuur en biedt geen genuanceerd overzicht van belangrijke discussies. Dergelijke heftige discussies over het geheugen bij getraumatiseerde patiënten wordt zelf ook wel de geheugenoorlog genoemd: ‘memory has become the flashpoint of one of the most bitter controversies ever to afflict the fields of psychology and psychiatry. […] How people remember—or forget—their most horrific experiences has become the central battleground of "the memory wars" […] (Richard J McNally, 2005)’. Deze discussies zijn nog niet beslecht en wat de bijsluiter suggereert, is dat dit wel het geval zou zijn. Zeker kan men ervan uitgaan dat wat vermeld wordt in de bijsluiter teruggevoerd kan worden op wetenschappelijke publicaties, ze zijn niet verzonnen, zeker niet. Maar er heerst een toonzetting dat de aangegeven onderzoeksbevindingen algemeen geldig zijn en door iedere wetenschapper gedeeld worden, dat is niet zo. En vooral: ongetwijfeld zal een deel van de onderzochte betrokkenen manco’s vertonen in opslag en reproductie van het geheugen, echter niet allemaal, wat wordt gesuggereerd, en niet iedereen in dezelfde mate.
In de leeswijzer wordt ook de selectie van de genoemde studies niet beschreven en deze lijkt ook niet aselectief. Bijvoorbeeld, wel wordt genoemd dat het menselijk brein reflexmatig zou reageren bij een acute dreiging: "Dat betekent dat het bewustzijn veelal uitgeschakeld is, waardoor gebeurtenissen niet opgeslagen worden en dus ook niet meer op te roepen zijn". Wat echter niet genoemd wordt, is dat juist omdat de herinneringen er wel zijn, er een PTSS met flashbacks kan ontstaan. Veel onderzoek in het verleden is erop gericht om middels medicatie en andere acute interventies te voorkomen dat herinneringen, die dus wel degelijk geregistreerd worden, zich in het korte en vooral lange termijngeheugen gaan consolideren. Het is zelfs nog een controverse: ‘’On one hand, experts hold that combat, rape, and other overwhelmingly terrifying events are seemingly engraved in memory and are seldom, if ever, truly forgotten […]. Conversely, others claim that the mind can protect itself by banishing the most horrific experiences from awareness (Richard J McNally, 2005, p. 817)’’. Dus de stelligheid van deze bewering is onterecht. Er is onderzoek dat zaken als ‘peri-traumatische dissociatie’ en aandachtsproblemen signaleert, maar om te stellen dat het bewustzijn uitgeschakeld is en gebeurtenissen niet worden opgeslagen is onjuist. Uiteraard kan een enkel individu deze ervaring hebben, echter het is zeker geen algemene stelling die iedereen treft.
Experimenteel bewijs bevestigt juist dat het negatief affect rondom het trauma het geheugen voor centrale items verbetert, het geheugen voor context aantast en representaties sterker maar minder rijk maakt (C. R. Brewin, 2018). Dat betekent niet dat alle in de leeswijzer genoemde informatie niet zou kloppen: zo is de bewering dat het geheugen geen fotobewaardoos is maar een dynamisch geheel waarbij herinneringen die steeds weer opgeroepen worden kunnen wijzigen. Ook is er veel literatuur die laat zien dat er inderdaad fragmentatie voorkomt waarbij herinneringen van de traumatische gebeurtenissen in brokken worden opgeslagen en tussenliggende tijdsepisodes kunnen ontbreken. Ook hier geldt dat dit niet bij iedereen gebeurt en ook niet bij iedereen in dezelfde mate van ernst.
Ook wordt correct weergegeven dat door culturele aspecten of anderszins door schaamte, schuld of wantrouwen bepaalde informatie niet gedeeld wordt. Dit is dan geen geheugenstoornis en heeft ook niets met door trauma defect geraakt geheugen te maken, maar is een algemener verschijnsel dat los van eventuele traumatisering staat.
Belangrijkste aanvullingen
Door de Afdeling werd ook gevraagd naar de belangrijkste informatie die ontbreekt en naar de belangrijkste bronnen. Ik zal hieronder de belangrijkste informatie weergeven voor zover dit kan: ik zal me beperken tot de belangrijkste reviews ter aanvulling en completering van de leeswijzer. Voor het volledig en beste literatuuroverzicht verwijs ik naar de 168 systematische reviews die tezamen het best beschikbare overzicht vormen van de literatuur in kwestie.
1.       Mattsson, A. M., Sonne, C., & Carlsson, J. (2021). The Accuracy of Traumatic Memories in Posttraumatic Stress Disorder A Review. Journal of Nervous and Mental Disease, 209(3), 218-227.
Deze review uit 2021 over de accuraatheid van het geheugen bij PTSS-patiënten is erg belangrijk omdat deze review juist nauwelijks verschillen vindt in de functie van het geheugen bij PTSS vergeleken bij mensen zonder PTSS: Elders in dit stuk geef ik uitvoerig weer wat deze review ons leert (zie antwoord op vraag 3a).
2.       A Systematic Review of Autobiographical Memory and Mental Health Research on Refugees and Asylum Seekers, S. Khan, S. K. Kuhn and S. Haque, Front Psychiatry 2021 Vol. 12.
Deze review van 22 studies (Khan, Kuhn, & Haque, 2021) onderzocht of een aantal onderzoeksresultaten gevonden in geheugenstudies onder westerse bevolkingsgroepen ook geldig waren voor asielzoekenden/vluchtelingen. Hun resultaten waren dat er problemen waren bij het ophalen van herinneringen, inconsistenties van herinneringen, een relatief gebrek aan specificiteit en detail en dat dit ook geassocieerd was met PTSS.
3.       Associations between the Trauma Memory Quality Questionnaire and posttraumatic stress symptoms in youth: A systematic review and meta-analysis, J. Reed, J. Taylor, G. Randall, A. Burgess and R. Meiser-Stedman, J Trauma Stress 2023 Vol. 36 Issue 1 Pages 31-43.
Deze review maakt gebruik van een van de mogelijke instrumenten die op het terrein van trauma en geheugen gebruikt zouden kunnen worden om een goede inschatting te maken over de kwaliteit van het geheugen van betrokkene, de Trauma Memory Quality Questionnaire (TMQQ), (Reed, Taylor, Randall, Burgess, & Meiser-Stedman, 2023).
De reeks publicaties kan nog uitgebreid worden, bijvoorbeeld met studies die ik elders bij de beantwoording van de vragen heb genoemd of geciteerd. Ik laat het even bij deze drie, ze lijken me van belang om hiermee nog eens kritisch naar de leeswijzer te kijken.
Vraag 3
Het iMMO stelt zich in de leeswijzer van maart 2020 en in de reactie op de vragen van de Afdeling op de volgende standpunten:
‘Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt hoe fysieke en psychische klachten zowel het opslaan van informatie, als het terughalen van deze informatie beïnvloeden. Fysieke en psychische problematiek kan leiden tot beperkingen die kunnen interfereren met compleet, coherent en consistent verklaren. De invloed van deze problematiek beperkt zich niet slechts tot bepaalde gedeelten van het geheugen, maar tast het gehele geheugen van een persoon aan. Standaard onderscheid maken tussen wat iemand wel en niet moet kunnen verklaren, is wetenschappelijk onaanvaardbaar.’
‘Heftige emoties leiden tot vernauwing van de aandacht. Dat gaat ten koste van aandacht voor andere informatie. Het resultaat daarvan is dat bepaalde informatie die geen of minder aandacht gekregen heeft, nooit is opgeslagen in het geheugen. Wat de staatssecretaris als hoofdlijn ziet in het asielrelaas kan dan ook voor de betrokkene niet of minder belangrijk zijn en daardoor ook niet of minder goed zijn opgeslagen in het geheugen.’
a.       Kunt u aangeven in hoeverre deze standpunten de huidige stand van de wetenschap weergeven?
b.       In hoeverre ondersteunt of weerspreekt de huidige stand van de wetenschap de visie van het iMMO dat, indien een vreemdeling lijdt aan een PTSS of een soortgelijke aan trauma gerelateerde stoornis, bij de beoordeling van zijn vermogen om te verklaren geen onderscheid kan worden gemaakt tussen de hoofdlijnen en details van het asielrelaas? Gaat die visie zonder meer op voor iedere vreemdeling, ongeacht de persoon en individuele situatie? Zo niet, kan dit onderscheid dan wel gemaakt worden bijvoorbeeld naar gelang de redenen waarom een vreemdeling beperkt kan verklaren, of omdat hij slechts in mindere mate beperkt is in zijn vermogen om te verklaren, dan wel alleen op bepaalde onderdelen van een asielrelaas of over bepaalde onderwerpen beperkt heeft kunnen verklaren?
c.       Kunt u aangeven of, en zo ja: in hoeverre, betekenis kan worden toegekend aan een PTSS of een soortgelijke aan trauma gerelateerde stoornis, in de situatie waarin de betrokken vreemdeling verklaart dat hij zich bepaalde feiten en omstandigheden niet meer kan herinneren?
d.       Kunt u aangeven of, en zo ja: in hoeverre, betekenis kan worden toegekend aan een PTSS of een soortgelijke aan trauma gerelateerde stoornis, in de situatie waarin de betrokken vreemdeling verklaringen aflegt in zijn asielrelaas die evident onwaar of evident onwaarschijnlijk blijken te zijn?
Antwoord op vraag 3a
De vragen 3a, b, c en d hangen deels met elkaar samen en ik wil bij voorbaat aangeven dat de in de antwoorden weergegeven informatie ook bij andere onderdelen van vraag 3 gegeven had kunnen worden. Er zit ook een zekere overlap qua feitenweergave in de antwoorden.
Tal van begrippen passeren de revue. Een aantal verdienen hier kort uitleg, althans over de manier waarop ik de begrippen heb geïnterpreteerd en de relevante literatuur erbij heb gezocht. De literatuur bedient zich soms van andere begrippen dan in de vragen naar voren komen en dat vereist tekst en uitleg. Die volgt nu, en verder ook bij de bespreking van de wetenschappelijke literatuur voor zover het ter sprake komt bij de beantwoording van de individuele (sub-)vragen.
Allereerst:
Compleet, coherent en consistent
Ik zal de genoemde drie termen in deze betekenis gebruiken, met dien verstande dat als het om de rechtspraktijk gaat inzake het geheugen en trauma-gerelateerde stoornissen, ik uiteraard ook meeneem dat met ‘compleet’ bedoeld wordt dat de vertelde herinnering volledig is en niet gefragmenteerd, en met ‘consistent’ ook wordt bedoeld dat er een zekere gelijkheid in de verklaring blijft bestaan door de tijd heen. ‘Compleet’ betekent in onze context ook ‘volledig’. Dat wil zeggen: zonder gaten, een herinnering van het trauma van A tot Z. ‘Consistent’ betekent dat door de tijd heen traumaverhalen hetzelfde zouden moeten blijven.
In 2021 verscheen een derde, en meest recente review over de accuraatheid van traumatische herinneringen bij PTSS (Mattsson et al., 2021). De auteurs stellen dat drie concepten veel gebruikt werden in veel studies om de accuraatheid van traumatische herinneringen te meten. Aangezien deze ook voor de hier behandelde vragen relevant zijn, bespreek ik ze even in meer detail. Het gaat om:
1. Coherentie van traumatische herinneringen;
2. Het zich weer herinneren van trauma’s door de tijd heen, en;
3. Het zich herinneren van details van de traumatische gebeurtenis.
De auteurs definiëren het als ‘the quality of being logical and consistent’ of ‘the quality of forming a unified whole’ te vertalen als ‘coherent en consistent’. De auteurs stellen ook dat geheugenfragmentatie (‘memories are not remembered as an integrated whole but come in pieces with important aspects missing’) beschouwd wordt als deel van incoherentie (Mattsson et al., 2021, p. 218).
De resultaten van deze review zijn vrij schokkend, aangezien ze nogal afwijken van hetgeen daarvoor uit onderzoek naar voren is gekomen en door velen gehanteerd werd als vaststaande feiten, ook door iMMO. De auteurs van deze review stellen dat in het verleden onderzoekers meenden dat traumatische herinneringen gefragmenteerd waren en slecht geordend vergeleken met traumatische herinneringen van mensen die geen PTSS ontwikkelden (218). Ook meenden de onderzoekers dat dit kwam door peri-traumatische dissociatie resulterend in inadequate coderingen en integratie in het geheugen.
Allereerst bekritiseren de auteurs de reviews die in het verleden verricht zijn.
De review van Brewin had als nadelen dat a.) in een deel van de negen publicaties waarop de review gebaseerd was, de PTSS-diagnose gebaseerd was op zelfinvulvragenlijsten die de deelnemers invulden en b.) dat deelnemers die ook last hadden van TBI (Traumatic Brain Injury; dat zijn mensen die een door fysiek trauma op hun hoofd een aldus opgelopen organische hersenbeschadiging hebben) niet zijn uitgesloten van deelname aan het onderzoek. Dit geeft twijfel of de diagnose PTSS wel correct was en ook of niet vertekeningen zijn ontstaan door mensen met die hersenbeschadiging mee te laten doen.
Een tweede review (van Giezen, Arensman, Spinhoven, & Wolters, 2005) bestaande uit 37 publicaties, geeft aan dat PTSS-symptomen significant zijn geassocieerd met inconsistenties in verslagen van traumatische herinneringen in de tijd. Hoe meer PTSS-symptomen, hoe meer een versterking van het geheugen over dit traumatische gebeuren optrad.
In de derde review van Matson e.a. (2021) die de accuraatheid van traumatische gebeurtenissen bestudeerde, werden patiënten van 15 jaar en ouder geïncludeerd waarbij een formele klinisch geverifieerde diagnose was gesteld. De auteurs stelden dat zij de eersten waren met dergelijke strenge diagnostische eisen. Zij vonden dat van de zes studies die handelden over coherentie en organisatie van traumatische gebeurtenissen er slechts één vond dat traumatische herinneringen van mensen met PTSS incoherenter waren dan van mensen zonder PTSS. De overige studies vonden geen verschil. Over de mate van details van traumatische herinneringen vonden ze twee studies. Ze concludeerden dat in beide studies onderzoeksparticipanten met PTSS zich evenveel details over het trauma herinnerden als participanten zonder PTSS. Verder constateerden ze grote interpersoonlijke verschillen tussen de participanten. Samenvattend werden in deze meest recente review drie aspecten bestudeerd: de mate van coherentie, verandering in herinnering in het trauma in de loop van de tijd, en het onthouden van details van het trauma. Ondanks enkele inconsistenties concludeerden de meeste studies dat de herinnering aan traumatische gebeurtenissen even accuraat is bij mensen met als bij mensen zonder PTSS. Het enige terugkerende verschil bij de onderzoeken was de consistentie van het geheugen door de tijd heen: die was consistenter bij mensen zonder PTSS vergeleken met mensen met PTSS. Verder vonden ze geen verschillen. Dit laatste is opmerkelijk en druist in tegen eerder onderzoek en ook tegen veel opvattingen weergegeven door iMMO in de leeswijzer. Het is nu even niet aan de orde of wetenschappelijk gezien de ene review beter is dan de andere en welke conclusies er meer geloofd zouden moeten worden. Van belang is vast te stellen dat we in ieder geval zeker niet kunnen spreken over steeds weer dezelfde terugkerende wetenschappelijke feiten over het geheugen: er zijn veel verschillen in bevindingen tussen studies. De enige consistentie is dat door de tijd heen er bij PTSS-patiënten meer inconsistenties zijn in hun verhalen over hun trauma’s. Dat men mensen met PTSS op grond hiervan niet zou vertrouwen is dus onterecht. Verder dienen we voorzichtig te zijn. Het betekent niet dat er geen grote gevolgen voor PTSS -patiënten kunnen zijn als het om geheugenproblemen gaat. De literatuur hierover was niet malafide of iets dergelijks, maar is niet geheel vrij van discussie. Dat betekent dat per persoon door tal van omstandigheden geheugenproblemen dus enorm zullen variëren. Des te klemmender is het belang van gedegen onderzoek van individuele personen vanwege deze grote interindividuele verschillen. Die zijn er op groepsniveau waar veelal gemiddelden worden vergeleken dus vaak niet of nauwelijks, of op zijn minst nog niet vaststaand. Maar er kunnen bij individuele personen wel degelijk stoornissen zijn die vastgesteld zullen moeten worden.
Ook Taylor en anderen stellen als het gaat om de vraag of traumatische herinneringen coherent zijn of niet het volgende: ‘Maar de wetenschappelijke literatuur ondersteunt deze incoherente kijk op traumatische herinneringen niet onomstotelijk. In plaats daarvan is het bewijs gemengd. Traumatische herinneringen zijn soms minder coherent dan hun niet-traumatische tegenhangers, maar andere keren coherenter.’ Voor reviews, zie (Crespo & Fernández-Lansac, 2016; O'Kearney & Perrott, 2006). Zelfs bij mensen die voldoen aan de diagnostische criteria voor PTSS kunnen traumatische herinneringen meer of minder coherent zijn en minder coherent aanvoelen dan andere emotionele herinneringen, afhankelijk van hoe coherentie wordt gemeten (Rubin et al., 2016). De auteurs zijn dit zelf gaan onderzoeken en komen tot de volgende conclusie: ‘Our data suggest coherence is not a property of a specific memory, but instead is sensitive to attributions people make in the moment depending on the conditions under which they retrieve that memory’ (Taylor, Jordan, Zajac, Takarangi, & Garry, 2020, p. 406). Dat betekent dus dat bijvoorbeeld de context waarbinnen interviews (eerste en nader gehoor) plaatsvinden een enorme impact kunnen hebben op het geheugen en het herinneren en dus op het verhaal. Brewin richt zich niet zozeer op de onderzoekssituatie/context, maar beschrijft meer in het algemeen: ‘Fragmentation and disorganization are demonstrated when people focus in detail on the most upsetting moments of their traumas but not when they describe the event from a more global perspective (Chris R. Brewin, 2016)’.
Voorafgaand aan vraag 3a wordt ook nog een deel van een citaat genoemd: ‘Standaard onderscheid maken tussen wat iemand wel en niet moet kunnen verklaren, is wetenschappelijk onaanvaardbaar’. Hier kan ik het geheel en al mee eens zijn. Een standaard die voor ieder individu geldt is wetenschappelijk onaanvaardbaar. Dat geldt overigens ook voor de leeswijzer. Juist dient het onderzoek van iMMO onder meer om te bezien in hoeverre bepaalde onderdelen van het geheugen wel of niet gestoord zijn en in welke mate bij een specifiek individu. Ieder mens is weer anders en niet van tevoren staat vast, ook niet indien iemand lijdt aan bijvoorbeeld een PTSS, of hij of zij geheugenstoornissen heeft en zo ja in welke mate.
Vernauwen van de aandacht
‘Heftige emoties leiden tot vernauwing van de aandacht’, wordt hierboven gesteld. Een wetenschappelijk betere formulering zou zijn: ‘Heftige emoties kunnen leiden tot onder meer een vernauwing van de aandacht en een gevolg kan dan zijn dat bepaalde informatie verloren gaat’. Verder is afgelopen jaar, na een analyse van 60 studies nu duidelijk aangetoond dat dissociatie (vernauwing van de aandacht tijdens emotionele en stresserende momenten) leidt tot cognitieve verstoringen en moeilijkheden (Alexis, Géraldine, David, Camille, & Wissam, 2023).
Antwoord op vraag 3b
Ik deel de visie van iMMO niet in deze. Er is weliswaar een beperking in het functioneren van het geheugen indien een betrokken vreemdeling lijdt aan PTSS of een soortgelijke aan trauma gerelateerde stoornis, echter een onderscheid tussen hoofdlijnen en details is zeker wel te maken. Het iMMO heeft gelijk als het stelt dat het dubieus is als buitenstaanders (rechters, ambtenaren) een duidelijke mening hebben over wat details zijn en wat hoofdlijnen zijn, terwijl dat cultureel gezien of individueel gezien geheel en al niet past bij wat betrokkene zelf ziet als details of hoofdlijnen. Evenwel is dat nou juist uit te zoeken als de betrokkene wordt onderzocht en voorts zijn er wetenschappelijk gezien vele onderzoeken waarbij de onderzoekers de te onderzoeken fenomenen ‘details’ en ‘grote lijnen’ vrij goed definiëren. Het gebruiken van onderzoeksmethoden die ook voor dergelijk wetenschappelijk onderzoek gebruikt worden zou niet misstaan in het diagnostisch arsenaal van de rapporteurs van iMMO. Ook kan middels persoonlijk onderzoek best een beeld geschapen worden waaruit blijkt wat betrokkene zelf onder details of grote lijnen verstaat. Dit zou de rechter erg kunnen helpen bij het interpreteren van het relaas en de invloed van geheugenproblemen op de geloofwaardigheid.
Aanvullend op bovenstaande: Op de persoon gerichte transculturele informatie wordt genoemd in, onder andere, een review van 45 studies over het autobiografisch geheugen van adolescenten. Hierin stellen de auteurs dat mensen uit individualistische culturen langere en gedetailleerdere herinneringen geven die zich richten op emoties, intenties en persoonlijke overtuigingen en dat mensen uit meer collectivistische culturen kortere herinneringen aangeven die meer gericht zijn op sociale gebeurtenissen in plaats van op individuele ervaringen (Brewer & Venaik, 2011; Given-Wilson et al., 2018). Dit verdient allemaal meegenomen te worden in het assessment van asielzoekenden.
Antwoord op vraag 3c
Als een betrokken vreemdeling verklaart dat hij of zij zich bepaalde feiten en omstandigheden niet meer kan herinneren kan dat onwaar zijn of waar. In het laatste geval kan het zeer wel zijn dat een PTSS of een soortgelijke aan trauma gerelateerde stoornis dit vermogen om zich bepaalde feiten en omstandigheden te kunnen herinneren heeft beschadigd. Mensen kunnen bepaalde pijnlijke herinneringen dermate ernstig vinden dat ze bewust of onbewust uit het geheugen worden geweerd. Afhankelijk van de situatie kunnen bepaalde herinneringen zelfs ook geen herinnering zijn geworden, omdat ze niet zijn opgeslagen zoals we eerder hebben gezien. Mensen met deze pijnlijke symptomen zullen bewust situaties vermijden om flashbacks te voorkomen of onbewust last hebben van 'verdoofde' (‘numbed’ Eng.) emoties of dissociatief geheugenverlies (Herlihy & Turner, 2007). Zelfs kunnen er geheugenlacunes bestaan voor emotioneel neutrale informatie die niet wordt opgeslagen. Brewin (2018) vat dit samen: ‘Literatuurreviews’, zo schrijft hij, ‘hebben bevestigd dat PTSS geassocieerd is met tekorten in het geheugen voor emotioneel neutrale informatie (die ernstiger zijn voor verbaal dan voor visueel geheugen)’. Naast tekorten in het verbale geheugen, is er ook sprake van een overgegeneraliseerd autobiografisch geheugen, vermijding of onderdrukking van herinneringen, en negatieve interpretatie van herinneringssymptomen. Bovendien worden op twee verschillende manieren herinneringen aan de traumatische gebeurtenis zelf gewijzigd door betrokkene: Er is een belemmering in het vrijwillig ophalen van deze herinneringen, tegelijkertijd is echter ook sprake van een verhoogd opduiken van een specifiek type onvrijwillige herinnering (die soms een "flashback" wordt genoemd). In tegenstelling tot wat algemeen wordt gedacht, worden traumatische gebeurtenissen soms niet goed onthouden en kunnen ze worden vergeten (C.R. Brewin, 2018, p. 20). Ook hier geldt weer: het is per persoon erg verschillend en dat dient dus per persoon zo goed mogelijk te worden uitgezocht.
Volgens sommigen wordt er ook een verschil gemaakt tussen centrale en perifere details. ‘Eyewitnesses to highly emotive events, such as violent crimes, tend to have a good memory for central details (moments central to the narrative or emotional gist of the event). However, these central details will be remembered at the expense of details peripheral to the overall unfolding of the event’ (Herlihy & Turner, 2007, p. 3). Er wordt in de literatuur veel geschreven over een overgegeneraliseerd geheugen waarbij mensen moeite hebben met het ophalen van herinneringen aan specifieke gebeurtenissen. Traumatische herinneringen omvatten vaak onvolledige autobiografische verslagen. Maar, ze bevatten vaak ook perceptuele 'momentopnames' (een geur, het geluid van schreeuwen, het beeld van een gezicht), die worden ervaren in het heden (herbelevingen) en vaak worden geactiveerd door externe of interne signalen (het geluid van vuurwerk, een schuldgevoel) in plaats van bewust herinnerd te worden (Barry, Hallford, & Takano, 2021; Hellawell & Brewin, 2004; Moore & Zoellner, 2007; Ono, Devilly, & Shum, 2016; Pedraza, Sierra, & Alvares, 2022; Sumner, 2012).
Antwoord op vraag 3d
Zoals reeds hierboven vaker aangegeven: het is evident dat een PTSS of een soortgelijke aan trauma gerelateerde stoornis een negatieve invloed op het functioneren van verschillende onderdelen van het geheugen kan hebben. Ook is uit de literatuur bekend dat autoriteiten verkeerde conclusies kunnen trekken op grond van deze geheugenstoornissen (Given-Wilson et al., 2018; Saadi et al., 2021). Onderzoeken hebben consistent aangetoond dat onafhankelijke rechters de verhalen van PTSS-patiënten als ongeorganiseerder beoordelen dan zowel de niet-trauma verhalen van deze patiënten, als de traumaverhalen van mensen zonder PTSS (C.R. Brewin, 2018). Echter, het minder goed functioneren van het geheugen is iets geheel anders dan het verzinnen van onwaarheden. Dit laatste is niet te verbloemen onder de noemer van een slecht, door trauma aangetast geheugen. De vraag is alleen hoe je lichte vertekeningen in het geheugen kunt onderscheiden van evidente onwaarheden (aangetoond is dat als je over een langere periode vaker herinneringen moet vertellen, hier veranderingen in optreden die zeker niet malafide zijn of met een bewuste intentie zijn verzonnen). We moeten niet naïef zijn in deze en menen dat alle verhalen oprecht zullen zijn.
Een zeldzame publicatie die zich expliciet richt op de vraag of mensen bedriegen dan wel de waarheid spreken in asielprocedures is die van Herlihy en Turner, getiteld: "Untested assumptions: psychological research and credibility assessment in legal decision-making" (Herlihy & Turner, 2015). Zij bespreken tal van onderzoeken en stellen dat autoriteiten en ook rechters vaak ten onrechte de conclusie trekken dat mensen niet de waarheid vertellen op grond van de volgende kenmerken:
1.       Men zoekt naar tegenstrijdigheden in een verslag van vervolging (de meest voorkomende ‘’vuistregel’’ in een onderzoek onder leden van de Zweedse migratiedienst).
2.       Om een nuttig onderscheid te maken tussen waarheidsgetrouwheid en verzinsel, zou het ook essentieel zijn dat de overlevende van trauma altijd in staat is om een duidelijk en consistent verhaal te geven. Deze aanname is empirisch getest en blijkt niet waar.
3.       De aanname dat een waarheidsgetrouw verslag gedetailleerder zal zijn dan een onwaar verhaal.
De hierboven genoemde noties (tegenstrijdigheden, geen duidelijk en consistent verhaal, weinig details), zijn dus op grond van wetenschappelijke onderzoeken géén goede kenmerken van een onwaar verhaal (Herlihy & Turner, 2015).
Ook werd aangetoond dat in lijn met het algemene onderzoek naar herinneringen, perifere details van een traumatisch verslag vluchtiger zijn dan de centrale details. Ook bleek, zoals hierboven ook al aangegeven, dat degenen met hogere scores op PTSS-symptomen en een langere tijd tussen hun interviews meer discrepanties hadden in hun verhalen, hetgeen suggereert dat degenen die het meest getraumatiseerd waren de meeste kans hadden om op dit criterium niet geloofd te worden. Ook de aanname dat de tijdige en volledige onthulling van traumatische ervaringen duidt op waarheid is onjuist gebleken. Het wijst veeleer op PTSS-vermijdingssymptomen, schaamte en dissociatie (Herlihy & Turner, 2015).
Dit gezegd hebbende zou het naïef zijn te veronderstellen dat er geen asielzoekenden zouden zijn die evidente onwaarheden of onwaarschijnlijkheden verkondigen. De hierboven genoemde kenmerken zijn vrij subtiel en het lijkt niet dat dit tot zeer grove onwaarheden zou kunnen leiden. Het zijn veelal details die er onterecht op wijzen dat het verhaal niet waar is terwijl het wel waar is. Grove onwaarheden of onjuistheden vallen hier echter niet onder: grote evidente onwaarheden zullen zeker niet vallen onder de subtielere stoornissen die gevonden worden bij getraumatiseerde asielzoekenden. Herlihy en Turner stellen echter in 2015 dat het onderzoek om goed onderscheid te maken tussen liegen en oprechte symptomen hebben, nog gestart moet worden. Dat betekent dat er op dit moment nog onvoldoende evidentie is om grove onwaarheden goed te kunnen onderscheiden van ware uitspraken.
Dergelijk onderzoek (het ontdekken van oprechte en geveinsde verhalen) is er echter wel degelijk als we buiten het veld van asielzoekenden kijken naar westerse bevolkingsgroepen met PTSS, zoals soldaten of slachtoffers van seksueel geweld. In feite betreft het een enorme zee aan wetenschappelijke studies die zich uitstrekt van algemene onderzoeksvragen over leugendetectie (Anderson et al., 2024) tot aan het trachten op te sporen van simulatie van PTSS aan toe (Boskovic et al., 2019). Uit een voorbeeld van een dergelijk onderzoek met deelnemers die zowel over echte als verzonnen traumatische ervaringen vertelden (Peace & Porter, 2011), komt naar voren dat waarheidsgetrouwe traumaverhalen meer details, contextuele informatie en emotionele details bevatten en als 'plausibeler' werden beoordeeld in vergelijking met verzonnen traumaverhalen. De details van waarheidsgetrouwe verhalen waren ook feitelijk consistenter dan verzonnen verhalen over een periode van 6 maanden. Het geeft aan dat het om vrij subtiele verschillen gaat bij het onderscheiden van waar en onwaar. Grove onwaarheden of onjuistheden lijken hier buiten te vallen, in ieder geval buiten subtiele geheugenstoornissen als gevolg van een PTSS of aanverwante stoornissen.
Het klopt wat iMMO stelt, namelijk dat het opslaan en het weer terughalen van informatie zeer dynamisch is en kan interfereren met het concreet, consistent en coherent verklaren. In het antwoord op vraag 1 ben ik daar al op ingegaan. Er treden vertekeningen op (‘cognitive biases’) in aandacht, interpretatie en geheugenopslag (Woud, Verwoerd & Krans, 2017; Woud, Wittekind & Wuertz, 2022). Er zijn zelfs nieuwe behandelmethoden ontwikkeld die gebruik maken van deze veranderbaarheid en het dynamisch karakter van het geheugen: "memory intervention". Echter zijn het dus vertekeningen en dat betekent per definitie verschuivingen op kleine schaal. Dat neemt niet weg dat zeer grove onwaarheden moeilijk onder de noemer van een dynamisch geheugen zijn te schuiven. Als iemand bijvoorbeeld aan een PTSS-patiënt vertelt in welke tien landen deze op vakantie is geweest, dan kan het best zo zijn dat het genoemde land Spanje, verwisseld wordt door een land als Frankrijk, al helemaal als je uit Sri Lanka komt en niet al die landen goed kent. Dat zijn dus verschuivingen op detailniveau. Als je zelf echter meent in Frankrijk te zijn geweest terwijl dat Spanje had moeten zijn, dan is dit geen bias in de zin van een dynamische geheugenwijziging op detailniveau, maar dit is een herinnering die toch duidelijk bij een hoofdlijn hoort, tenminste als je maar een paar keer in je leven in Europese landen bent geweest. Het wordt weer een detail als je jaarlijks gedurende vele jaren een aantal Europese landen bezoekt. De context is dus heel belangrijk, deze bepaalt ook vaak of iets een detail of hoofdlijn is. Dit is alleen op individueel niveau te toetsen.
Vraag 4
Maakt het met betrekking tot het vermogen om te verklaren over een asielrelaas nog uit of de PTSS of een soortgelijke aan trauma gerelateerde stoornis, voortkomt uit de (gestelde) reden van de vlucht dan wel een andere, daaraan niet gerelateerde oorzaak heeft?
Antwoord op vraag 4
De auteurs van een meta-analyse (C. R. Brewin, Kleiner, Vasterling, & Field, 2007) doen verslag middels een meta-analyse van 27 onderzoeken over de vraag of mensen een slechter geheugen voor emotioneel neutrale informatie hebben betreffende het verbale en/of visuele geheugen bij patiënten met PTSS en gezonde controles. De resultaten geven aan dat de associatie tussen PTSS en geheugenstoornissen er blijkt te zijn, klein tot matig in omvang, en sterker voor het verbale dan voor het visuele geheugen. Alhoewel er geen directe vergelijking lijkt te zijn kan verondersteld worden dat stoornissen in het geheugen groter lijken te zijn als de traumatisering samenhangt met het asielrelaas. Het vertellen over het traumatische deel levert meer geheugenproblemen op dan het emotioneel neutralere deel van het verhaal, nogmaals dit is niet direct onderzocht maar kan afgeleid worden uit de literatuur (Williams et al., 2007). Als er dus over de reden van de vlucht verteld moet worden waarbij trauma geen onderdeel van het verhaal is dan is er zeker ook sprake van geheugenproblemen maar minder dan wanneer het asielrelaas verbonden is met de traumatische gebeurtenis.
Kortom: als de reden van de vlucht een traumatische gebeurtenis was die met veel emoties gepaard ging dan heeft dat een negatieve invloed op het vermogen te verklaren. Verder is het ook zo dat het meemaken van ernstige trauma’s met onder meer PTSS kan leiden tot een verminderd geheugen in het hier en nu in het algemeen, los van de traumatische herinneringen. Dus het cognitief vermogen, inclusief het herinneren los van de traumatische herinneringen kan door een PTSS achteruit gaan (Qureshi et al., 2011). Resultaten van een grote review van 47 studies uit 2022 levert nieuw bewijs dat PTSS wordt gekenmerkt door een verminderd episodisch langetermijngeheugen ook los van de traumatische gebeurtenis, en deze tekorten zijn vooral uitgesproken in het verbale geheugen (Petzold & Bunzeck, 2022). Er zijn zelfs aanwijzingen dat het hebben van een PTSS een risicofactor is voor het ontstaan van dementie, zeker bij militairen (Raza et al., 2021; Sobczak, Olff, Rutten, Verhey, & Deckers, 2021).
Dat betekent dus dat inderdaad het vermogen te verklaren minder goed lijkt te gaan als het trauma een onderdeel van het asielrelaas (reden van de vlucht) is. Dit is voorlopig de stand van zaken en zal wellicht in de toekomst verder worden verfijnd of aangepast als de vraag rechtstreeks onderzocht wordt.
Vraag 5
De staatssecretaris stelt zich in reactie op de vragen van de Afdeling op het volgende standpunt: voor zover het iMMO zou oordelen dat het vrijwel onmogelijk is om in een individueel geval vast te stellen of PTSS of een soortgelijke aan trauma gerelateerde stoornis interfereert met het vermogen om compleet, coherent en consistent te kunnen verklaren over details dan wel hoofdlijnen van het asielrelaas, dan zouden in zijn visie iMMO-rapporten niet kunnen dienen als bruikbaar instrument bij de juridische beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas.
a.       Zou u kunnen reageren op dit standpunt van de staatssecretaris?
b.       Indien u zich aansluit bij de visie van het iMMO over de onmogelijkheid om bij de beoordeling van het vermogen om te verklaren een onderscheid te maken tussen de details en de hoofdlijnen van een asielrelaas, kunt u dan aangeven in hoeverre de rapporten van het iMMO nog van meerwaarde kunnen zijn bij de juridische beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas? Betekent dit dan dat van geen enkele verklaring meer kan worden uitgegaan en de staatssecretaris tot alternatieve vormen van informatievergaring moet overgaan, zoals weergegeven in zijn reactie van 26 juli 2023, op p. 4?
Antwoord op vraag 5a
Ik kan me goed vinden in het standpunt van de staatssecretaris. Immers, als het zo zou zijn dat de leeswijzer van iMMO bij elk rapport, van welke willekeurige asielzoeker dan ook wordt meegezonden, dan geeft men dus vooraf al aan dat ongeacht de persoon in kwestie, diens specifieke kenmerken, diens specifieke context en ongeacht de stoornissen die naast de PTSS of een soortgelijke aan trauma gerelateerde stoornis aangetroffen worden, het altijd zo zal zijn dat zowel in details als in hoofdlijnen het vrijwel onmogelijk is de geloofwaardigheid te beoordelen. Daarmee is het rapport van iMMO wellicht nog waardevol voor littekens, andere lichamelijke zaken en ook om vast te stellen of er psychiatrische stoornissen aanwezig zijn, maar is het onmogelijk om het rapport te gebruiken om de geloofwaardigheid vast te stellen. Dat lijkt dan immers niet te kunnen volgens de iMMO-leeswijzer.
In een studie naar medisch-psychiatrische attesten kwam naar voren dat asielzoekenden met een depressie of PTSS een drie keer hogere kans op geheugenproblemen hebben dan asielzoekenden zonder die diagnose. Dit betekent twee dingen: 1. Dat depressie of PTSS een risicofactor is voor het hebben van geheugenproblemen. Immers hebben asielzoekenden mét een van deze twee psychiatrische stoornissen een drie keer zo grote kans op geheugenproblemen, maar 2. Het betekent ook dat er blijkbaar asielzoekenden zijn mét en asielzoekenden zónder geheugenproblemen. En ook dat er mensen zijn mét PTSS maar zónder geheugenproblemen of geheugenproblemen van zeer specifieke aard. Het zal dan ook mogelijk moeten zijn dat in het rapport van iMMO een differentiatie wordt gemaakt tussen asielzoekenden met en zonder geheugenproblemen en ook zal in zekere zin een indicatie gegeven kunnen worden over de ernst ervan. En ipso facto dan ook over de mate van geloofwaardigheid.
Instrumenten die voor wetenschappelijk onderzoek gebruikt worden zijn uiteraard ook te gebruiken voor psychiatrische rapporten die het iMMO uitbrengt. Zo stelt McNally dat: ‘Rubin et al. used 28 diverse measures of autobiographical memory coherence, using them to gauge the fragmentation of trauma, positive, and important autobiographical memories. The measures included self-ratings of coherence, judges’ ratings, and computerised algorithmic metrics of temporal connectives, referential cohesion, concreteness, and so forth. Rubin et al. tested whether trauma narratives would be less coherent and more fragmented than positive narratives and important narratives, especially for those with PTSD (Richard J. McNally, 2021)’. Dat betekent dat hier een zee aan opties ligt om de mate van coherentie van het autobiografisch geheugen in kaart te brengen. Een uniforme leeswijzer die alles en iedereen over een kam scheert (als mijn aanname tenminste klopt dat deze leeswijzer vrijwel bij elk rapport van wie dan ook meegezonden wordt als bijlage) is wetenschappelijk gezien niet houdbaar.
Antwoord op vraag 5b
Allereerst wil ik graag benoemen dat als het gaat om het juridisch beoordelen van de geloofwaardigheid, aan de rapporteurs (zijnde psychologen en psychiaters) slechts een bescheiden rol toekomt. De geloofwaardigheidsbeoordeling (Geertsema, 2012) komt uiteraard toe aan de rechter, niet aan het iMMO. De ‘geloofwaardigheidsbeoordeling’ bestaat uit 3 stappen: 1. De vaststelling van de relevante elementen, 2. De beoordeling van de relevante elementen aan de hand van bewijs, indicatoren en het voordeel van de twijfel, 3. Een integrale weging van de geloofwaardigheid en de conclusie over de geloofwaardigheid van ieder element (Geertsema & Smulders, 2022). Al deze drie aspecten zijn aan de rechter om te toetsen. Psychiaters en psychologen kunnen uiteraard vanuit hun specifieke expertise hier wel enig licht op laten schijnen, maar het totaalbeeld en eindoordeel ligt bij de rechter. Uiteraard indien in het iMMO-rapport een diagnose is vermeld betekent dat ipso facto ook dat het simuleren van die specifieke psychiatrische stoornis door de rapporteur is uitgesloten. Dat zegt dus al iets over de geloofwaardigheid. In die zin hebben de iMMO-rapporten zeker een meerwaarde, temeer daar ook een kwalificatie wordt toegekend aan de mate van zekerheid van het asielrelaas in relatie tot de lichamelijke en psychische problematiek. Echter, de visie van iMMO over de onmogelijkheid om een onderscheid te maken in details en hoofdlijnen deel ik niet.
Mijn standpunt valt in twee onderdelen uiteen:
1.       Onderscheid maken tussen de details en de hoofdlijnen
Uit onderzoek blijkt, we hebben dit hierboven al eerder gememoreerd, dat het voor mensen die getraumatiseerd zijn minder goed mogelijk is om details van de traumatische gebeurtenissen naar voren te halen (niet over de volle breedte, maar het aantal details dat men zich kan herinneren is geringer dan wanneer men niet getraumatiseerd zou zijn) en dat de herinneringen van de details daarnaast gefragmenteerder zijn (dat wil zeggen dat er gaten in het verhaal zitten waarover men geen details kan verstrekken) maar dat daarentegen door overgeneralisatie de hoofdlijnen van hun verhaal juist sterker worden en duidelijker, en ook beter bewaard blijven. Dus onderscheid tussen details en hoofdlijnen is blijkbaar te maken in wetenschappelijk onderzoek, dan zou dat ook mogelijk moeten zijn in een individueel onderzoek waarbij betrokkene inzicht kan geven in deze, ook als het gaat om wat betrokkene onder details of hoofdlijnen verstaat. In een rapport worden geen gemiddeldes onderzocht maar individuele unieke personen die ergens binnen de spreiding van de onderzoeksresultaten hun eigen scores zullen hebben.
2.       Meerwaarde van de rapporten van iMMO als het gaat om de juridische beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas
In de huidige vorm, ervan uit gaande dat het rapport in onderhavige zaak een representatieve weergave is van de rapporten van iMMO, is de meerwaarde beperkt, maar niet geheel onmogelijk. Beperkt, omdat als er een diagnose gesteld wordt van PTSS of een aan trauma gerelateerde stoornis, dan is die dus medisch vastgesteld en is er dus sprake van een of meerdere trauma’s. De rapporteurs stellen dus een positieve diagnose, en dan is het ipso facto ook zo dat er een trauma of meerdere moet(en) hebben plaatsgevonden en de rapporteurs doen ook een uitspraak over de betrouwbaarheid van de causale relatie tussen de traumagerelateerde stoornis en de in het asielrelaas gerapporteerde traumatische ervaring(en). Dus in die zin is er blijkbaar wel sprake van enige beoordeling van de geloofwaardigheid van het verhaal van de betrokkene. Temeer daar de rapporteurs indien er sprake zou zijn van een nagebootste stoornis of van simulatie, dat duidelijk zouden hebben aangegeven in plaats van de diagnose PTSS of een andere traumagerelateerde stoornis te stellen. In het onderhavige rapport heb ik, als kritische kanttekening, niet kunnen ontdekken op welke wijze de onderzoekers een nagebootste stoornis dan wel simulatie hebben uitgesloten. Immers is ziektewinst niet uit te sluiten, gegeven de juridische situatie van betrokkene. Het verdient dan ook aanbeveling om duidelijk weer te geven welke methode of testinstrumenten men heeft gebruikt om de nagebootste stoornis dan wel simulatie uit te sluiten.
De meerwaarde zou enorm toe kunnen nemen indien iMMO ertoe over zou gaan om de mate van geheugenproblemen te inventariseren en aan de rechtbank duidelijk uit te leggen welke onderdelen van het geheugen relatief goed functioneren en welke onderdelen niet of minder (dit is niet hetzelfde als het onderdelenvereiste alwaar het gaat om welke delen van het verhaal betrouwbaar zijn en welke niet). Ik deel de mening van iMMO niet (dat valt ook uit mijn commentaar op de leeswijzer af te leiden) dat hoe dan ook de geheugenstoornissen dermate ernstig zullen zijn dat er geheel en al geen uitspraken te doen zijn. Dat kan wel degelijk, zeker in het individuele geval.
Vraag 6
Zijn er naar uw oordeel uit de huidige stand van de wetenschap mogelijk objectieve of objectiveerbare criteria te destilleren die - al dan niet tot op zekere hoogte - handvatten zouden kunnen geven voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van wat in het kader van een asielrelaas door een persoon met een PTSS of een soortgelijke aan trauma gerelateerde stoornis is verklaard?
Antwoord op vraag 6
Ja, ik denk dat dat mogelijk is.
Het antwoord op deze vraag is tweeledig:
1. De rapporterend psycholoog en psychiater
Als bedoeld wordt ‘geloofwaardigheid’ in de zin van of de psychiater en/of psycholoog kan aangeven of de correctheid van het asielrelaas op de glijdende schaal van niet / in lichte mate / duidelijk / zeer ernstig in het geding is dan zou de psychiater en psycholoog daar tot op zekere hoogte de rechtbank in moeten kunnen ondersteunen door objectiveerbare criteria op te stellen. Maar dan louter en alleen in relatie tot een vast te stellen stoornis die de correctheid van het asielrelaas kan beïnvloeden. De rapporterend psychiater en psycholoog zijn er in eerste instantie om een stoornis vast te stellen en te bezien of deze stoornis conform het Istanbul Protocol in relatie staat tot het asielrelaas. In dat verband kan dan dus inderdaad van de rapporterend psycholoog of psychiater verwacht worden met enige zekerheid de mate van betrouwbaarheid van het asielrelaas te kunnen aangeven. Natuurlijk zijn er onzekerheidsmarges maar het is denkbaar dat er tot op zekere hoogte criteria zijn op te stellen. Het zou betekenen dat allereerst organisaties als iMMO en het NIFP de handen in elkaar zouden kunnen slaan om deze criteria op een zo objectief mogelijke manier te ontwikkelen. In de genoemde studies in de bijlage zijn tal van testdiagnostiek of instrumenten weergegeven die af te nemen zijn en waaruit is af te leiden hoe gestoord of hoe gezond bepaalde onderdelen van het geheugen zijn. Dat kan aan de rechtbank gerapporteerd worden. Onder meer daarmee kan de
rechter dan beter afwegen in hoeverre het asielrelaas geloofwaardig is, immers geheugenproblemen kunnen het asielrelaas onterecht ongeloofwaardiger maken, de rapporteur kan dit deels aangeven.
Geheugenproblemen en geloofwaardigheid bij asielzoekenden is niet nieuw en ook niet uniek voor Nederland (Saadi et al., 2021; Waterman, Katona, & Katona, 2020). In een retrospectieve review van medisch-juridische attesten bij asielzoekenden in de VS is gekeken naar geheugenverlies en trauma. De auteurs stellen dat de geheugenproblemen die deze asielzoekenden hebben, onterecht door de autoriteiten kunnen worden opgevat als onoprecht en kunnen de geloofwaardigheid in een asielclaim aantasten. In deze review werden 200 medisch-juridische attesten op aselecte wijze verzameld uit het totaal van 1346 attesten die de afgelopen 30 jaar zijn opgesteld door de Physicians for Human Rights Asylum Network. Uit deze studie komt naar voren:
De aard van het geheugenverlies bleek te bestaan uit vier van elkaar te onderscheiden vormen:
1.       Geheugenlacunes van de traumatische gebeurtenis.
2.       Moeilijkheden om een tijdslijn van de traumatische gebeurtenis op te stellen.
3.       Geheugenverlies als vermijdende coping stijl.
4.       Aanhoudend geheugenverlies van het korte termijngeheugen dat interfereert met het dagelijks functioneren.
De rapporteur zou aan kunnen geven of betrokkene wel of geen geheugenproblemen heeft en zo ja op welk van bovengenoemde vier gebieden die zich afspelen. Hetgeen in het komen tot een betere service aan de rechter overwogen kan worden, is om er alles aan te doen om een zo objectief en betrouwbaar mogelijke beoordeling door een onafhankelijke en neutrale partij te laten verrichten. Voorop dient dan te staan de dienstverlening aan de rechtbank en de rechtsgang zo onbelemmerd mogelijk te laten plaatsvinden en alle (schijn van) belangenverstrengeling dient dan voorkomen te worden. Dit is nu reeds al lange tijd het geval binnen het Nederlandse strafrecht en is van grote waarde gebleken. De meer Angelsaksische ‘common law’-achtige context waarbij de verdediging alsook de officier beiden een expertise kunnen aanvragen, waarvan de conclusies soms haaks op elkaar kunnen staan, verdient weinig navolging. Een dergelijke onafhankelijke beoordeling zou ontstaan als de rechtbank zelf opdracht zou kunnen geven aan instanties als het iMMO en het NIFP om een dergelijk onderzoek uit te voeren, en dan ook, net zoals bij het strafrecht, zorgdraagt voor een adequate vergoeding.
2. De rechtspsycholoog
De rechtspsycholoog komt in het geding als we ons niet beperken tot de eventueel aanwezige stoornis en de invloed daarvan op het verklaren, maar als in algemenere zin, los nog van de stoornis, er uitspraken kunnen worden gedaan over de oprechtheid van de verklaringen. De rechtspsycholoog is hierin gespecialiseerd en kan aangeven in hoeverre bijvoorbeeld een eerste en een nader gehoor conform de minimale vereisten is afgenomen en ook kan deze aanwijzingen geven hoe dit te verbeteren is. Dergelijke rechtspsychologen zijn onmisbaar aangezien de cross-culturele situaties (waarbij beoordelaar en asielzoekende niet dezelfde culturele achtergrond met elkaar delen) de inschatting behoorlijk kunnen compliceren (Anakwah, 2020). In de VS en andere landen wordt er veel geïnvesteerd in
het verbeteren van de interviewtechnieken van migratie-autoriteiten die deze verhoren afnemen (Saadi et al., 2021).
(…).