202401701/1/A2, 202401703/1/A2, 202401708/1/A2 en 202401710/1/A2.
Datum uitspraak: 12 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 maart 2024 in zaak nrs. 22/645 en 22/1966 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 maart 2024 in zaak nr. 23/1015 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Justitie en Veiligheid,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 maart 2024 in zaak nr. 22/1001 in het geding tussen:
[appellante]
en
Autoriteit Persoonsgegevens,
en tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 maart 2024 in zaak nr. 22/2185 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Financiën.
Procesverloop
[appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 6 maart 2024, waarbij het door haar gedane verzet tegen de uitspraken van de rechtbank van 12 juli 2022 en 19 december 2022 niet-ontvankelijk is verklaard. Dit hoger beroep heeft zaak nr. 202401701/1/A2.
[appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 6 maart 2024, waarbij het door haar gedane verzet tegen de uitspraak van de rechtbank van 2 oktober 2023 niet-ontvankelijk is verklaard. Dit hoger beroep heeft zaak nr. 202401703/1/A2.
[appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 6 maart 2024, waarbij het door haar gedane verzet tegen de uitspraak van de rechtbank van 30 augustus 2022 niet-ontvankelijk is verklaard. Dit hoger beroep heeft zaak nr. 202401708/1/A2.
[appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 6 maart 2024, waarbij het door haar gedane verzet tegen de uitspraak van de rechtbank van 9 november 2022 niet-ontvankelijk is verklaard. Dit hoger beroep heeft zaak nr. 202401710/1/A2.
De Afdeling heeft de zaken gelijktijdig op de zitting van 23 januari 2025 aan de orde gesteld. [appellante] is zonder bericht niet verschenen.
Overwegingen
Toetsingskader
1. De bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) die in deze zaak van toepassing zijn, luiden:
Artikel 8:55, zevende lid: "De uitspraak strekt tot:
a. niet-ontvankelijkverklaring van het verzet,
b. ongegrondverklaring van het verzet, of
c. gegrondverklaring van het verzet."
Artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c:
"Geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen:
[…]
c. een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid,
[…]"
2. De uitspraken van de rechtbank van 6 maart 2024 op de door [appellante] gedane verzetten zijn uitspraken van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, van de Awb. Hiertegen kan, gelet op artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb, geen hoger beroep worden ingesteld.
3. Ondanks een appelverbod kan de Afdeling van een hoger beroep kennisnemen in geval van een zodanig ernstige schending van eisen van goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen dat van een eerlijk proces geen sprake is.
4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in haar uitspraak van 22 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2058) kan op grond van artikel 3:13, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) degene aan wie een bevoegdheid toekomt, deze niet inroepen voor zover hij deze misbruikt. Op grond van het tweede lid kan een bevoegdheid onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of ingeval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Op grond van artikel 3:15 van BW vindt artikel 3:13 toepassing buiten het vermogensrecht voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daar niet tegen verzet. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4129), brengen deze artikelen met zich dat de bevoegdheid om een bestuursrechtelijk rechtsmiddel in te stellen, niet kan worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich daarom tegen inhoudelijke behandeling van een bestuursrechtelijk rechtsmiddel dat misbruik van recht omvat en bieden dan ook een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig rechtsmiddel. 5. Bij uitspraak van 31 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3628) heeft de Afdeling geoordeeld dat in procedures waarbij de belanghebbende rechtsmiddelen heeft ingesteld waarvan hij geacht moet worden te weten dat die evident geen kans van slagen hebben, sprake kan zijn van misbruik van recht en het (hoger) beroep niet-ontvankelijk verklaard kan worden. Beoordeling hoger beroepen
6. In de uitspraken van de rechtbank, waarvan verzet, zijn de door [appellante] ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellante] het griffierecht niet had betaald. De door [appellante] gedane verzetten zijn door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.
7. [appellante] heeft tegen deze uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld. In de hoger beroepen stelt [appellante] dat de rechtbank haar recht op hoor en wederhoor heeft geschonden en dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces. Aangezien [appellante] door de rechtbank is uitgenodigd voor de zitting waarop haar verzetten zouden worden behandeld, waarbij [appellante] er uitdrukkelijk op is gewezen dat op de zitting aan de orde zou worden gesteld of zij misbruik van recht maakt, en [appellante] de rechtbank heeft laten weten niet naar de zitting te zullen komen, hebben de hoger beroepen evident geen kans van slagen. Dit betekent naar het oordeel van de Afdeling dat [appellante], door desalniettemin de hoger beroepen in te stellen, misbruik van recht maakt. Bij dit oordeel betrekt de Afdeling het in haar uitspraak van vandaag in zaak nummer 202401634/1/A2 (ECLI:NL:RVS:2025:467, r.o. 4-4.5), gegeven oordeel dat [appellante] misbruik van recht maakt doordat zij procedures aanhangig blijft maken, waarbij zij telkens met dezelfde argumenten weigert het griffierecht te betalen of een beroep op betalingsonmacht te doen, terwijl haar uit vele uitspraken van verscheidene rechtbanken en hoger beroepscolleges duidelijk moet zijn dat zij één van beide moet doen. De onderhavige hoger beroepen zijn immers een uitvloeisel van dit procesgedrag van [appellante]. 8. De hoger beroepen zijn niet-ontvankelijk.
Waarschuwing voor toekomstige hoger beroepszaken
9. Voor zover [appellante] opnieuw een hoger beroep bij de Afdeling aanhangig maakt en daarbij opnieuw verzoekt om doorbreking van het appelverbod tegen een uitspraak van de rechtbank waarin haar verzet, gericht tegen een niet-ontvankelijkverklaring van haar beroep wegens het niet betalen van griffierecht, niet-ontvankelijk is verklaard wegens misbruik van recht, kan de Afdeling dat hoger beroep alleen al om die reden (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaren wegens misbruik van recht.
10. De Afdeling wijst er verder nog uitdrukkelijk op dat een natuurlijk persoon op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb in de kosten van het geding kan worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (bijvoorbeeld in voormelde uitspraak van 22 mei 2024), is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht sprake, als op grond van bijzondere omstandigheden kan worden vastgesteld dat ten tijde van het instellen van het (hoger) beroep het voor appellant(e) evident was dat van de ingestelde procedure geen positief resultaat viel te verwachten. Dit betekent dat [appellante] bij een volgende niet-ontvankelijkverklaring van haar hoger beroep wegens misbruik van procesrecht veroordeeld kan worden tot vergoeding van de kosten die een bestuursorgaan in die procedure heeft gemaakt als het bestuursorgaan daarom heeft verzocht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de hoger beroepen niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Den Ouden
voorzitter
w.g. Ouwehand
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2025
752