ECLI:NL:RVS:2025:5482

Raad van State

Datum uitspraak
12 november 2025
Publicatiedatum
12 november 2025
Zaaknummer
202403130/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verschoonbaarheid van termijnoverschrijding in de toeslagenaffaire

In deze zaak gaat het om de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding in het kader van een bezwaar dat door [appellante] is ingediend tegen een besluit van de minister van Financiën. De minister weigerde op 27 juni 2022 om private schulden van [appellante] over te nemen, wat leidde tot een bezwaar dat te laat werd ingediend. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep ongegrond, maar [appellante] ging in hoger beroep. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 12 november 2025 uitspraak gedaan. De Afdeling oordeelde dat de termijnoverschrijding niet aan [appellante] kan worden toegerekend, gezien haar persoonlijke omstandigheden, waaronder het verlies van een tweeling en de daaruit voortvloeiende mentale problemen. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het bezwaar van [appellante] gegrond. De minister van Financiën moet nu opnieuw op het bezwaar beslissen, met inachtneming van de overwegingen van deze uitspraak. Tevens is de minister veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan [appellante].

Uitspraak

202403130/1/A2.
Datum uitspraak: 12 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2024 in zaak nr. 23/5364 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Financiën.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2022 heeft de minister geweigerd om private schulden van [appellante] over te nemen.
Bij besluit van 16 oktober 2023 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 8 april 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 5 september 2025, waar [appellante], bijgestaan door mr. M. Kartal, advocaat in Amsterdam, en de minister van Financiën, vertegenwoordigd door mr. S.N. Ishak en mr. J. Rhebergen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Deze uitspraak gaat over verschoonbaarheid van termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Dat artikel luidt: "Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."
2.       [appellante] is een gedupeerde van de toeslagenaffaire. Zij heeft de minister verzocht om schulden over te nemen op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: de Wht). De minister heeft bij besluit van 27 juni 2022, voor zover relevant, geweigerd om een schuld over te nemen van € 1.200,00 aan Primeline en een schuld van € 2.300,00 aan Qander Consumer Finance. De minister heeft bij besluit van 16 oktober 2023 het op 22 februari 2023 daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit bezwaar te laat is ingediend. De termijn hiervoor liep tot en met 8 augustus 2022.
Uitspraak van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de omstandigheden die [appellante] heeft aangevoerd niet leiden tot een verschoonbare termijnoverschrijding. [appellante] heeft niet met medische stukken onderbouwd dat zij gedurende de hele bezwaartermijn niet is staat is geweest om tijdig een, eventueel voorlopig, bezwaarschrift in te dienen of om een derde in te schakelen om dit namens haar te doen. Het bezwaar van [appellante] is door de minister daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Hoger beroep
4.       [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de termijnoverschrijding wel verschoonbaar is. In aanvulling op wat zij bij de rechtbank naar voren heeft gebracht, heeft zij in hoger beroep voor het eerst toegelicht dat zij na een zware zwangerschap een tweeling is verloren, die levenloos is geboren. Van de levenloos geboren tweeling heeft zij ook eerst in hoger beroep geboorteaktes overgelegd. Verder heeft zij in hoger beroep inzicht gegeven in het verband tussen de beperking om haar belangen te kunnen behartigen en de levenloos geboren tweeling die zij heeft gekregen. Het verlies van de tweeling heeft geleid tot mentale problemen bij [appellante], waardoor zij niet in staat was om haar belangen te behartigen en haar administratie op orde te houden. [appellante] is nadien opnieuw zwanger geraakt. Door haar eerdere ervaring was [appellante] heel angstig om opnieuw een kind te verliezen, en bovendien was zij angstig dat zij nadien niet opnieuw in verwachting zou kunnen raken, mede gezien haar voor een zwangerschap hoge leeftijd. Haar geestelijke toestand was door de levenloos geboren tweeling, het daarop volgende rouwproces en de angst voorafgaand aan en tijdens de nieuwe zwangerschap zodanig dat zij niet in staat was haar post te openen, te ordenen en daar actie op te ondernemen. Dat gold ook gedurende de bezwaartermijn. Verder had [appellante] veelvuldig afspraken in het ziekenhuis voor haar medische klachten, en leidden de procedures in verband met de toeslagenaffaire tot meer stress en spanning. Pas toen [appellante] langzamerhand meer vertrouwen had rondom de nieuwe zwangerschap is zij toegekomen aan het verwerken van haar post. Zij heeft direct nadat ze bekend werd met het besluit contact gezocht met haar advocaat. Deze heeft direct bezwaar gemaakt tegen het besluit. [appellante] heeft zelf slechts beperkte kennis van het recht.
4.1.    Op 30 januari 2024 heeft de grote kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vier uitspraken gedaan over de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding (ECLI:NL:CBB:2024:31, ECLI:NL:CBB:2024:32, ECLI:NL:CBB:2024:33 en ECLI:NL:CBB:2024:34). Gelet op die uitspraken, overweegt de Afdeling als volgt.
4.2.    Op basis van wat [appellante] naar voren heeft gebracht, wordt ervan uitgegaan dat zij gedurende de bezwaartermijn niet werd bijgestaan door een rechtsbijstandsverlener. [appellante] had wel al een aantal jaar een budgetbegeleider. Deze budgetbegeleider heeft haar aangemoedigd om een aanvraag met betrekking tot de private schulden in te dienen. De begeleider hielp haar echter niet verdergaand, en hielp haar ook niet om haar post in de gaten te houden. [appellante] heeft zich pas tot mr. Kartal gewend, die haar in een andere procedure al bij stond, toen zij het besluit van 27 juni 2022 aantrof en zag dat de bezwaartermijn was verstreken.
4.3.    Verder is het aannemelijk dat [appellante] gedurende de bezwaartermijn en daarna door persoonlijke omstandigheden haar eigen belangen niet meer goed kon behartigen. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat, anders dan de rechtbank kon overzien, sprake was van een samenstel van factoren in het tijdsverloop. [appellante] was zeer ontregeld door het verdriet om de levenloze geboorte van de tweeling. Het verdriet en de mentale problematiek die daarmee verbonden was werkten door in de periode die daarop volgde, omdat zij daarin probeerde opnieuw zwanger te raken. Zij was daarbij nog altijd ontregeld en bovendien angstig voor nieuw verlies, mede gelet op de door haar inmiddels bereikte leeftijd en de bestaande kinderwens. Haar partner heeft haar niet met de administratie kunnen helpen, omdat hij de Nederlandse taal niet machtig is. Ook is aannemelijk dat [appellante], zodra zij weer in staat was haar belangen te behartigen, direct contact gezocht heeft met een rechtshulpverlener. Het is daarom slechts in geringe mate verwijtbaar dat zij niet tijdig bezwaar heeft gemaakt. In reactie op wat [appellante] op de zitting over verwijtbaarheid naar voren heeft gebracht, merkt de Afdeling ten overvloede op dat het hier gaat om verwijtbaarheid als een juridische kwalificatie die hoort bij de rechtsvraag die voorligt. De Afdeling neemt verder in aanmerking dat niet gebleken is van belangen van de minister of van derden die aan de niet-toerekenbaarheid in de weg staan. Naar het oordeel van de Afdeling zijn er daarom bijzondere omstandigheden die maken dat de termijnoverschrijding niet aan [appellante] wordt toegerekend.
4.4.    De Afdeling is daarnaast van oordeel dat het bezwaarschrift zo spoedig mogelijk is ingediend door mr. Kartal als kon worden verlangd, nu hij meteen nadat hij kennis kreeg van het besluit van 27 juni 2022 een bezwaarschrift heeft ingediend.
4.5.    Het voorgaande brengt mee dat de minister het bezwaar tegen het besluit van 27 juni 2022 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De rechtbank is tot een ander oordeel gekomen. Het hoger beroep is daarom gegrond.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 16 oktober 2023 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 6:11 van de Awb. De minister moet, met inachtneming van de overwegingen van deze uitspraak, opnieuw op het door [appellante] gemaakte bezwaar beslissen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen.
6.       De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2024 in zaak nr. 23/5364;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 16 oktober 2023 met het kenmerk DGH¬-BOB-B0744;
V.       draagt de minister van Financiën op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
VI.      veroordeelt de minister van Financiën tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.275,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand;
VII.     gelast dat de minister van Financiën aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 188.00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. H. Benek, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.S. de Jong, griffier.
w.g. Den Ouden
voorzitter
w.g. De Jong
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2025
1014