202300110/1/A2, 202304489/1/A2, 202305681/1/A2, 202306666/1/A2
n 202401758/1/A2.
Datum uitspraak: 12 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellante A] en/of [appellant B], gevestigd onderscheidenlijk wonend in Amsterdam,
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 28 oktober 2022 in zaak nr. 21/1173, 7 juli 2023 in zaak nr. 22/1890, 15 september 2023 in zaak nr. 23/615 en 2 februari 2024 in zaak nr. 22/4071 in de gedingen tussen:
[appellante A] en/of [appellant B]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
alsmede uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Het college heeft verschillende verkeersbesluiten genomen waartegen [appellante A] en/of [appellant B] bezwaar hebben gemaakt.
In de zaak met nr. 202300110/1/A2 heeft het college het bezwaar gegrond verklaard en het verkeersbesluit ingetrokken. In de zaken met nrs. 202304489/1/A2, 202305681/1/A2, 202306666/1/A2 en 202401758/1/A2 heeft het college de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang dan wel omdat [appellante A] en/of [appellant B] geen belanghebbenden bij die verkeersbesluiten zijn.
In de zaken met nrs. 202300110/1/A2 en 202305681/1/A2 heeft de rechtbank de daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, en in de zaken met nrs. 202306666/1/A2 en 202401758/1/A2 ongegrond.
Tegen deze vier uitspraken hebben [appellante A] en/of [appellant B] hoger beroep ingesteld.
In de zaak met nr. 202304489/1/A2 heeft [appellante A] in het kader van een judiciële lus rechtstreeks bij de Afdeling beroep ingesteld tegen een nieuw besluit op bezwaar van het college van 2 juni 2023.
Het college heeft schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
[appellante A] en [appellant B] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaken gevoegd op een zitting behandeld op 5 december 2024, waar [appellante A] en [appellant B], vertegenwoordigd door [zoon], en het college, vertegenwoordigd door M. Khallouk, mr. C.J. Kruissink en mr. V. Ouwersloot, zijn verschenen.
1. appellant B] is in 1956 aan de [locatie 1] in Amsterdam begonnen met een onderneming die zich richtte op het transport van melkbussen. Gaandeweg is de onderneming uitgebreid en is zij zich ook gaan richten op andere transporten met grote vrachtvoertuigen. [zoon], de zoon van [appellant B], is in 1993 een eenmanszaak begonnen waarbij hij dat transportdeel van de onderneming van [appellant B] heeft overgenomen. Vervolgens is op 24 maart 1998 [appellante A], een commanditaire vennootschap, opgericht. Volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel voert [appellante A] een handelsonderneming die onder andere vrachtvoertuigen verhuurt, leaset en repareert. De vennoot van [appellante A] is de op dezelfde datum opgerichte [stichting], waarvan [zoon] de enige bestuurder is. Zowel [appellante A] als [stichting] waren ten tijde hier van belang gevestigd aan de [locatie 1].
In 2005 is [appellant B] gestopt met zijn onderneming. Hij verhuurde ten tijde hier van belang het bedrijfsterrein aan de [locatie 1] aan [appellante A]. [appellant B] woont zelf aan de [locatie 2].
2. In 2006 is een conflict ontstaan tussen de inspecteur van de Belastingdienst en [appellante A]. Volgens [zoon] heeft de inspecteur aan [appellante A] ambtshalve aanslagen vennootschapsbelasting van ongeveer € 20.000,00 opgelegd, die inmiddels onherroepelijk zijn. Als [appellante A] bedrijfsactiviteiten verricht, moeten die aanslagen volgens [zoon] binnen een jaar worden betaald. Volgens [zoon] kan [appellante A] die aanslagen echter niet betalen. Om een faillissement te voorkomen heeft [appellante A] daarom sinds 2006 de bedrijfsactiviteiten stilgelegd. [zoon] heeft op de zitting benadrukt dat dit wat hem betreft een opschorting is. Momenteel besteedt [appellante A] volgens hem haar transportwerkzaamheden uit aan derden en heeft zij zelf weinig tot geen inkomsten. [appellante A] heeft volgens [zoon] nog wel een aantal vrachtwagens, aanhangwagens en opleggers in eigendom. Het was de bedoeling dat de uitbestede werkzaamheden weer door [appellante A] zouden worden uitgevoerd zodra het conflict met de Belastingdienst was opgelost. Dat is nog altijd niet het geval. [zoon] is zich naar eigen zeggen momenteel aan het beraden of hij de activiteiten van [appellante A] zal laten overnemen door een nieuw op te richten rechtspersoon.
3. [ zoon] is naast middellijk bestuurder van [appellante A] ook de eigenaar van [bedrijf A], een in 2011 opgerichte eenmanszaak met als activiteiten onder meer het geven van juridisch advies. [bedrijf A] werkt op basis van ‘no cure no pay’ en verricht al enige tijd haar diensten hoofdzakelijk voor [appellante A]. [bedrijf A] maakte op haar beurt gebruik van de diensten van [persoon], een oud-vrachtwagenchauffeur van het transportbedrijf, die sinds 2020 een eigen juridisch adviesbureau heeft in de vorm van [bedrijf B]. [bedrijf A] had ten tijde hier van belang als bezoekadres [locatie 3]. [persoon] had ten tijde hier van belang als postadres [locatie 2], unit […].
4. [ appellante A] had en heeft tal van verschillende bestuursrechtelijke procedures lopen bij verschillende instanties, waaronder procedures op grond van de Wet openbaarheid van bestuur en de Wet open overheid, belastingrechtelijke procedures tegen de inspecteur en procedures tegen verkeersbesluiten van het college. Het college heeft op de zitting bij de Afdeling verklaard dat het bij hem inmiddels om meer dan 50 zaken gaat. In de vijf zaken die in deze uitspraak voorliggen, gaat het om verkeersbesluiten genomen in de jaren 2019, 2020 en 2021. Volgens [appellante A] zorgen die besluiten voor beperkingen van de parkeermogelijkheden voor haar grote vrachtvoertuigen dan wel veroorzaken zij op andere wijze hinder voor haar bedrijfsvoering. [appellant B] stelt ook nadeel te ondervinden van een aantal van deze besluiten, omdat deze de verhuurwaarde van zijn bedrijfsterrein verminderen.
5. De Afdeling heeft deze vijf zaken gevoegd behandeld, omdat daarin twee vragen voorliggen die relevant zijn voor al deze zaken.
De eerste vraag is of [appellante A] en/of [appellant B] misbruik hebben gemaakt van de bevoegdheid om een bestuursrechtelijk rechtsmiddel in te stellen. Deze vraag is niet alleen opgeworpen door het college, maar speelt al veel langer bij de Afdeling en andere rechterlijke colleges, waar [appellante A] en/of [appellant B] procedures aanhangig hadden of hebben. Het antwoord op die vraag is van betekenis voor de ontvankelijkheid van de vier hoger beroepen en het beroep.
De tweede vraag is of de werkzaamheden van [zoon] en/of [persoon] kunnen worden aangemerkt als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ook deze vraag is al onderwerp geweest van rechterlijke uitspraken van verschillende rechters en is ook in zaken van [appellante A] bij de Afdeling een telkens terugkerend punt. Het antwoord op die vraag is van betekenis voor de door [appellante A] en/of [appellant B] gevraagde vergoeding van de kosten van rechtsbijstand.
6. De Afdeling komt in deze uitspraak tot het oordeel dat [appellante A] en/of [appellant B] in deze vijf zaken misbruik hebben gemaakt van de bevoegdheid om een bestuursrechtelijk rechtsmiddel in te stellen. Dat betekent dat de vier hoger beroepen en het beroep niet-ontvankelijk zijn, zodat deze niet inhoudelijk worden behandeld.
De Afdeling hecht eraan met het oog op de nog aanhangige en eventuele toekomstige zaken van [appellante A] en/of [appellant B] ook uit te spreken dat [zoon], voor zover hij [appellante A] en [appellant B] vertegenwoordigt in deze procedures over verkeersbesluiten van het college, niet kan worden aangemerkt als een ‘derde’ die beroepsmatig rechtsbijstand verleent. Bij de rol van [persoon] als beweerdelijk rechtsbijstandsverlener kunnen verder zodanig ernstige vraagtekens worden geplaatst, dat ook hij in deze zaken niet als ‘beroepsmatig rechtsbijstandverlener’ kan worden aangemerkt. Dat betekent dat er hoe dan ook geen plaats zou zijn geweest voor een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, wat, met de inning van nevenvorderingen zoals dwangsommen en vergoeding van (immateriële) schade, telkens een belangrijke, zo niet de enige drijfveer is van [appellante A], [zoon] en [appellant B] om (door) te procederen.
Hoe de Afdeling tot deze oordelen is gekomen, legt zij hieronder uit.
7. Op grond van artikel 3:13, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt, deze niet inroepen voor zover hij deze misbruikt. Op grond van het tweede lid kan een bevoegdheid onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of ingeval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
Op grond van artikel 3:15 van het BW vindt artikel 3:13 toepassing buiten het vermogensrecht voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129, brengen deze artikelen met zich dat de bevoegdheid om een bestuursrechtelijk rechtsmiddel in te stellen niet kan worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich daarom tegen inhoudelijke behandeling van een bestuursrechtelijk rechtsmiddel dat misbruik van recht behelst en bieden dan ook een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van dat rechtsmiddel als van dat misbruik sprake is. 8. De Afdeling heeft al eerder geoordeeld dat [appellante A] misbruik maakt van het recht om hoger beroep in te stellen (zie de uitspraak van 27 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4722) en het recht om een verzoek in te dienen op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (zie de uitspraak van 22 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2135, en de uitspraken van 27 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4723 en ECLI:NL:RVS:2023:4724). In deze uitspraken wijst de Afdeling op een patroon van het handelen van [appellante A] en [zoon], dat erop gericht is om geld te verdienen aan procedures zonder dat het hen te doen is om de inhoud van de besluitvorming. 9. Ook andere rechterlijke colleges zijn al vaker tot het oordeel gekomen dat [appellante A] misbruik van recht maakt door het aanwenden van rechtsmiddelen. Het Gerechtshof Amsterdam concludeert bijvoorbeeld in tekenende bewoordingen in overweging 5.2.4. van zijn uitspraak van 16 juli 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2185, dat het handelen van [appellante A] alleen is gericht op het verkrijgen van geld uit nevenvorderingen, zodat sprake is van misbruik van het recht om beroep in te stellen. In overweging 5.2.5. van dezelfde uitspraak wijst het hof bovendien op verschillende andere uitspraken waarin het tot dezelfde conclusie komt ten aanzien van het handelen van [appellante A] en [zoon]. [appellante A] is, zo oordeelt het hof in overweging 5.2.6, verworden tot een werktuig dat geen ander doel dient dan het voeren van procedures die zijn gericht op het instellen van nevenvorderingen. 10. Dit patroon in het procedeergedrag van [appellante A], waarop de Afdeling en het Gerechtshof Amsterdam wijzen, is eveneens aan de orde in de voorliggende zaken. Daarbij is van bepalend belang dat [appellante A] al lange tijd en ook momenteel geen economische activiteiten ontplooit, naar eigen zeggen om te voorkomen dat zij belasting moet betalen. Deze stand van zaken is sinds 2006 niet veranderd en [zoon] heeft op de zitting verklaard dat het naar verwachting niet mogelijk zal zijn voor [appellante A] om haar activiteiten te hervatten, omdat de openstaande vorderingen van de Belastingdienst direct voor een faillissement zouden zorgen. De Afdeling acht het dus niet geloofwaardig dat [appellante A] opkomt tegen de verkeersbesluiten omdat de besluiten haar bedrijfsvoering (zullen) hinderen. Daarvoor is geen enkel overtuigend aanknopingspunt aangereikt, en is volstaan met het schetsen van louter hypothetische toekomstige bedrijfsbelangen.
11. Daar komt bij dat [appellante A] stelselmatig (door)procedeert, ook wanneer aan haar inhoudelijke bezwaren is tegemoetgekomen, met als kennelijk doel om een proceskostenvergoeding, dwangsommen of vergoeding van immateriële schade te verkrijgen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 5 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2323, levert het opkomen tegen de hoogte van de proceskostenvergoeding in sommige gevallen weliswaar een zelfstandig procesbelang op. De vraag is hier echter niet of [appellante A] procesbelang heeft, maar, daaraan nog voorafgaand, wat haar drijfveren zijn om hierover veelvuldig te procederen. [appellante A] begint procedures die inhoudelijk voor haar niet of nauwelijks van betekenis zijn, gelet op het gegeven dat zij al zeer lange tijd geen enkele economische activiteit ontplooit en op hervatting daarvan geen enkel concreet perspectief bestaat. Zoals ook overwogen onder 10, is dus niet aannemelijk dat [appellante A] tegen de verkeersbesluiten opkomt omdat haar bedrijfsvoering erdoor mogelijk wordt gehinderd. Wel grijpt zij besluiten van onder meer het college en de mogelijkheid om rechtsmiddelen aan te wenden aan om allerlei nevenvorderingen in te stellen, zoals dwangsommen wanneer niet tijdig wordt beslist en proceskosten wanneer zij op formele punten in het gelijk wordt gesteld. [appellante A] stelt dus kennelijk met geen andere reden bezwaar en (hoger) beroep in naar aanleiding van de verkeersbesluiten dan om door middel van het incasseren van deze nevenvorderingen inkomsten te genereren uit openbare middelen. Dat doet zij ook in zaken waarin het geldelijk belang buitengewoon gering is. Een voorbeeld daarvan is de zaak met nr. 202300110/1/A2, waarin het college al in bezwaar het verkeersbesluit had ingetrokken en [appellante A] in hoger beroep is gekomen omdat zij betoogt dat zij in plaats van een bedrag van € 525,00 aan proceskosten in bezwaar € 541,00 had moeten krijgen en de rechtbank dat ten onrechte niet heeft onderkend door met toepassing van het verkeerde tarief die kosten op € 534,00 te bepalen, terwijl het beroep inhoudelijk alleen nog draaide om de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar (omdat het college € 525,00 had vergoed). Daarnaast voert [appellante A] aan dat de rechtbank ten onrechte [persoon] niet als beroepsmatig rechtsbijstandsverlener heeft aangemerkt, zodat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding voor het beroep heeft toegekend. [appellante A] heeft bij de rechtbank wel een schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn verzocht en gekregen. Het beroep ging dus welbeschouwd om een bedrag van enkele euro’s, waarbij de kennelijke inzet van [appellante A] bij de voortzetting van de procedure uitsluitend is om in beroep en in hoger beroep een proceskostenvergoeding te verkrijgen.
12. Het doorprocederen uitsluitend over de hoogte van de proceskostenvergoeding is aan de orde in de zaken met nrs. 202300110/1/A2 en 202304489/1/A2. In deze zaken is het verkeersbesluit waartegen [appellante A] opkomt al tijdens de bezwaarfase ingetrokken. [appellante A] heeft desalniettemin beroep ingesteld, om te bewerkstelligen dat zij een hogere proceskostenvergoeding krijgt. Ook de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 27 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4722, geeft blijk van een vergelijkbaar procesverloop. De Afdeling merkt hierbij nog op dat het doorprocederen over vergoedingen van de kosten van rechtsbijstand in het geval van [appellante A] niet los kan worden gezien van wat hierna onder 19 wordt overwogen over de verwevenheid van [appellante A] met [bedrijf A] in de persoon van [zoon]. In de zaak met nr. 202401758/1/A2 is weliswaar het verkeersbesluit waartegen [appellante A] opkomt, dat over de herinrichting van een kruising gaat, niet ingetrokken, maar kan van de gestelde hinder die [appellante A] van het besluit ondervond al geruime tijd sowieso geen sprake meer zijn, omdat, zoals [appellante A] ter zitting heeft bevestigd, de noodzaak om via die kruising de snelweg te bereiken al hangende het beroep bij de rechtbank is vervallen. Toch heeft [appellante A] hoger beroep ingesteld, omdat zij meent recht te hebben op een dwangsom wegens niet tijdig beslissen en op schadevergoeding wegens gestelde extra gemaakte kosten voor het omrijden van vrachtwagens. Ook hieruit blijkt dat [appellante A] met oneigenlijke motieven hoger beroep heeft ingesteld, omdat vaststaat dat [appellante A] al lange tijd geen activiteiten ontplooit en op de zitting ook desgevraagd de gestelde schade op geen enkele wijze wist te concretiseren.
13. Ook de procedures die [appellante A] voert, zonder onderbouwd aan te geven op welke wijze zij in haar belangen geschaad wordt door de besluiten waartegen zij opkomt, bevestigen het patroon van het voeren van procedures om daar geld aan te verdienen zonder dat daar een daadwerkelijk belang van [appellante A] in het geding is. De zaak met nr. 202306666/1/A2 betreft een besluit over de opheffing van zes parkeerplaatsen voor personenauto’s in een woonwijk bij het Belgiëplein, gelegen op ongeveer 800 meter afstand van het terrein van [appellante A]. [appellante A] komt hiertegen op met de enkele stelling dat dit de parkeerdruk aan de Anderlechtlaan en de Sloterweg dermate verhoogt dat dit [appellante A] hindert in haar bedrijfsvoering, wat, gelet op het feit dat zij al sinds 2006 geen activiteiten verricht en er geen enkel perspectief is op het hervatten daarvan, op voorhand vraagtekens zet bij haar motieven om daartegen in het geweer te komen.
14. Gelet op de hierboven beschreven wijze van procederen, in combinatie met het feit dat [appellante A] al zeer lang en voor onbepaalde tijd geen activiteiten ontplooit, komt de Afdeling tot het oordeel dat [appellante A] in de voorliggende zaken (hoger) beroep heeft ingesteld met kennelijk als doel om geld te verdienen aan de procedures. Daarmee heeft zij misbruik gemaakt van het recht om een bestuursrechtelijk rechtsmiddel in te stellen. Dat betekent dat haar (hoger) beroepen niet-ontvankelijk zijn.
15. Voor [appellant B], appellant in de zaken met nrs. 202305681/1/A2 en 202306666/1/A2, geldt dat in zijn geval niet eerder is geoordeeld dat hij misbruik van recht maakt. Toch ziet de Afdeling aanleiding om ook de door hem ingestelde hoger beroepen niet-ontvankelijk te verklaren wegens misbruik van recht. In de eerste plaats is [appellant B] te vereenzelvigen met [appellante A]. [appellant B] voert veel procedures gezamenlijk met of parallel aan [appellante A]. Als verhuurder van het perceel aan [appellante A] liggen zijn belangen bovendien in het verlengde van die van [appellante A]. [appellant B] wordt daarnaast bijgestaan door dezelfde gemachtigden als [appellante A]: zijn [zoon], en [persoon]. Het patroon in de wijze van procederen van deze gemachtigden is ook in de zaken van [appellant B] aan de orde.
In de zaak met nr. 202305681/1/A2 is het verkeersbesluit waartegen [appellant B] opkomt al voor de zitting bij de rechtbank ingetrokken. De rechtbank heeft bovendien bepaald dat het college het griffierecht en de gemaakte proceskosten aan [appellant B] moet vergoeden. Toch heeft [appellant B] hoger beroep ingesteld, omdat hij naast een hogere proceskostenvergoeding een vergoeding van de immateriële schade en wettelijke rente bij niet tijdige effectuering van de uitspraak wenst. Ook [appellant B] is het dus kennelijk alleen te doen om te verdienen aan deze procedure. Een vergelijkbare handelwijze blijkt reeds uit de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1038. Deze uitspraak illustreert daarnaast de hierboven omschreven vervlochtenheid tussen [appellant B] en [appellante A]. De zaak met nr. 202306666/1/A2 is al hiervoor onder 13 besproken. Voor [appellant B] als verhuurder geldt evenzeer dat de gestelde hinder als gevolg van het verkeersbesluit op geen enkele wijze valt in te zien zonder enige concretisering of onderbouwing, die ook op de zitting niet kon worden gegeven.
16. Gezien deze context van de handelwijze van [appellant B] en de vereenzelviging met [appellante A] komt de Afdeling tot het oordeel dat ook [appellant B] misbruik maakt van het recht om hoger beroep in te stellen. Daarom zijn ook de door hem ingestelde hoger beroepen niet-ontvankelijk.
Door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
17. [ appellante A] en/of [appellant B] hebben zich in deze vijf zaken laten vertegenwoordigen door [persoon] en [zoon]. De bezwaarschriften zijn ingediend door [persoon]. [persoon] heeft ook de beroepschriften ingediend. Op de zittingen van de rechtbank heeft [zoon] naar eigen zeggen waargenomen voor [persoon]. [zoon] heeft vervolgens de hogerberoepschriften ingediend. De proceskostenvergoedingen die in deze zaken in geschil zijn zien dus deels op door [persoon] verrichte proceshandelingen.
18. De vraag ligt voor of sprake is van ‘door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand’ als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). [appellante A] en [appellant B] hebben uitspraken van rechterlijke colleges, waaronder van de Afdeling, overgelegd waarin [persoon] en [zoon] als zodanige rechtsbijstandverleners worden aangemerkt. Het gegeven dat er in eerdere uitspraken van is uitgegaan dat een gemachtigde beroepsmatig rechtsbijstand verleende, staat er echter niet aan in de weg dat een rechter in een latere zaak tot een ander oordeel komt, aldus onder meer Gerechtshof Amsterdam in overweging 5.7 in zijn uitspraak van 7 februari 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:416. Dat blijkt ook uit de uitspraken die het college heeft overgelegd, waarin [persoon] en [zoon] niet als dergelijke rechtsbijstandverleners zijn aangemerkt. Deze vijf zaken hebben de Afdeling aanleiding gegeven om zich opnieuw een oordeel te vormen over de vraag of [persoon] en [zoon] in deze zaken waarin zij [appellante A] en/of [appellant B] vertegenwoordigen, kunnen worden aangemerkt als derden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen.
19. De Afdeling is van oordeel dat [zoon] in deze zaken niet als ‘derde’ in de zin van het Bpb kan worden aangemerkt. Zoals hiervoor onder 1 is opgemerkt is [zoon] de enige bestuurder van [stichting], de stichting die beherend vennoot is van [appellante A]. [zoon] is ook de enige werknemer van deze stichting. Ook is hij de enige werkzame persoon in zijn eenmanszaak [bedrijf A], onder welke naam hij zijn rechtsbijstandwerkzaamheden verricht. [appellante A] stelt op zichzelf met juistheid dat een rechtspersoon kan worden vertegenwoordigd door een bestuurslid dat zich als beroepsmatig rechtsbijstandverlener in de procedure heeft gesteld die als derde heeft te gelden. In dit geval bestaat er echter een zodanig nauwe verwevenheid tussen [appellante A] en [zoon], dat niet kan worden gesproken van door een derde verleende rechtsbijstand. Omdat [zoon] de enige middellijke bestuurder is van [appellante A] en ook de enig eigenaar van [bedrijf A], komen proceskostenvergoedingen en andere vergoedingen uit gerechtelijke procedures in feite toe aan hem. In zaken zoals deze, die over verkeersbesluiten gaan, is het uiteindelijk ook [zoon] die als middellijk bestuurder zou profiteren van een voor [appellante A] gunstige uitkomst in die zaken, gesteld dat een materieel belang van [appellante A] met die besluiten zou zijn gemoeid. [zoon] behartigt dus mede zijn eigen belangen in procedures die hij namens [appellante A] voert, en is daarom geen derde in de zin van artikel 1, onder a, van het Bpb.
Deze vereenzelviging bestaat ook tussen [appellant B] en [zoon]. Hoewel in familierechtelijke relaties in beginsel wordt verondersteld dat beroepsmatige rechtsbijstand op zakelijke basis is verleend, is dat in deze zaken niet aannemelijk. In de drie zaken waarbij [appellant B] partij is, heeft hij met [appellante A] in gezamenlijke bezwaarschriften dezelfde gronden aangevoerd tegen de verkeersbesluiten. Zoals ook hiervoor onder 15 is overwogen, kan tussen [appellant B] en [appellante A] in zoverre geen onderscheid worden gemaakt. Omdat tussen [zoon] en [appellante A] een zodanige verwevenheid bestaat dat niet kan worden gesproken van door een derde verleende rechtsbijstand, deelt [appellant B] in deze zaken datzelfde lot.
20. Dat [persoon] een derde is, is in deze zaken tussen partijen niet in geschil. De Afdeling is echter van oordeel dat zodanig ernstige vraagtekens bij zijn werkzaamheden kunnen worden geplaatst dat hij in deze zaken niet als beroepsmatig rechtsbijstandverlener kan worden aangemerkt. Daartoe wordt als volgt overwogen.
21. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is het verlenen van rechtsbijstand beroepsmatig als het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening vormt, een bestendig bestanddeel van de totale activiteiten vormt en als oogmerk heeft om daarmee op enigerlei wijze inkomen te verkrijgen. Verder moet degene die als derde beroepsmatig rechtsbijstand verleent ook voldoende deskundig zijn en daarom over enige juridische scholing beschikken.
22. De Afdeling heeft [appellante A] en [appellant B] voorafgaand aan de zitting schriftelijk een aantal vragen gesteld over het al dan niet beroepsmatige karakter van de rechtsbijstand door [persoon] en verzocht hem mee te nemen naar de zitting. [zoon] heeft die vragen schriftelijk beantwoord en medegedeeld dat [persoon] niet op de zitting zal verschijnen, omdat hij niet langer de gemachtigde is van [appellante A] en [appellant B]. Daartoe zou zijn besloten vanwege de procesopstelling van het college.
Volgens [zoon] is [persoon] ongeveer 20 jaar geleden begonnen om rechtzoekenden op basis van ‘no cure no pay’ bij te staan bij het bestrijden van belastingaanslagen en verkeersboetes. Hiervan zijn geen bewijsstukken overgelegd. [persoon] heeft volgens [zoon] enkele jaren een hbo-rechtenopleiding gevolgd. Hiervan zijn evenmin bewijsstukken overgelegd. Voor [bedrijf A] is [persoon] sinds 2011 als zelfstandige werkzaam in diverse procedures. Uit de door [zoon] overgelegde gegevens van de Kamer van Koophandel blijkt dat [persoon] zich op 1 oktober 2020 heeft ingeschreven als een eenmanszaak met als activiteiten "rechtskundig adviesbureau, juridische dienstverlening". Als postadres waren ten tijde hier van belang het adres [locatie 2], unit […], in Amsterdam vermeld. Dat zijn de adressen van [appellant B] en [bedrijf A]. Ook zijn de stukken van [persoon] opgesteld op het briefpapier van [bedrijf A] en komen deze qua argumentatie, stijl en opmaak overeen met de door [zoon] ingediende stukken. [persoon] verschijnt zelf nooit op een zitting. Het is de Afdeling bekend dat dit alles bij elkaar genomen bij andere rechterlijke colleges de vraag heeft opgeroepen of [persoon] daadwerkelijk zelf rechtsbijstand heeft verleend, of dat [zoon] alleen diens naam gebruikt (bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 24 december 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:12295, overweging 43, en het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 31 januari 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:408, overweging 5.11). De Afdeling deelt die twijfel. 23. Op de zitting bij de Afdeling heeft [zoon] desgevraagd toegelicht dat [bedrijf A] gebruikmaakt van de diensten van [persoon], omdat het werk te veel is voor hem alleen. Als [persoon] voor [bedrijf A] werkt, moet hij bij het opstellen van stukken de richtlijnen van [zoon] volgen. [persoon] stelt de stukken in concept op en [zoon] controleert deze. De taakverdeling is dat [persoon] het schrijfwerk doet en [zoon] het woord voert. [zoon] heeft met [persoon] de afspraak gemaakt dat deze nooit op zittingen hoeft te verschijnen, omdat [persoon] niets met gemeenteambtenaren en zittingen te maken wil hebben.
De Afdeling acht deze toelichting, die bovendien niet van [persoon] zelf afkomstig is, onvoldoende om de twijfels weg te nemen die zijn gerezen over de gestelde door [persoon] uitgevoerde werkzaamheden. Integendeel, de toelichting roept verdere vragen op over de professionaliteit en juridische deskundigheid van [persoon], nu blijkt dat zijn werk wordt gecontroleerd en hij niet zelf op zittingen wenst te verschijnen, zelfs niet wanneer de Afdeling een daartoe strekkend verzoek doet. Het argument dat [persoon] inmiddels niet meer als gemachtigde voor [bedrijf A] optreedt, reden waarom [zoon] geen reden stelt te hebben gezien om [persoon] te vragen toch mee naar de zitting te komen, is in dit verband niet ter zake doend omdat het over reeds verrichte werkzaamheden gaat en overtuigt de Afdeling allerminst.
24. Zowel de werkzaamheden van [zoon] als van [persoon] die zij voor [appellante A] en [appellant B] hebben verricht kunnen niet worden aangemerkt als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Bpb.
Verzoek om schadevergoeding
25. Op de zitting heeft [zoon] de verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ingetrokken. Volgens hem heeft [appellante A] in de zaak met nr. 202401758/1/A2 wel recht op een vergoeding van de schade die [appellante A] heeft geleden als gevolg van het moeten omrijden.
25.1. De Afdeling wijst dit verzoek af, omdat zij niet toekomt aan de vraag of het verkeersbesluit in de zaak met nr. 202401758/1/A2 onrechtmatig is, aangezien het hoger beroep in die zaak niet-ontvankelijk is. Overigens is het, gelet op hetgeen over de bedrijfsvoering van [appellante A] is overwogen, niet aannemelijk dat zij deze schade, die zij niet met stukken heeft onderbouwd, heeft geleden.
26. De hoger beroepen in de zaken met nrs. 20230110/1/A2, 202305681/1/A2, 202306666/1/A2 en 202401758/1/A2 zijn niet-ontvankelijk.
Het beroep in de zaak met nr. 202304489/1/A2 is ook niet-ontvankelijk.
27. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
28. De Afdeling wijst er verder nog uitdrukkelijk op dat zij op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht een partij in de kosten van het geding kan veroordelen in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Gelet op het beslag dat de wijze van procederen door [appellante A] en/of [appellant B] op de overheid en de rechtspraak legt, sluit de Afdeling niet uit dat zij [appellante A] en/of [appellant B] bij een volgende niet-ontvankelijkverklaring van een (hoger) beroep wegens misbruik van recht, zal veroordelen tot vergoeding van de kosten die het bestuursorgaan in die procedure heeft gemaakt.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen in de zaken met nrs. 20230110/1/A2, 202305681/1/A2, 202306666/1/A2 en 202401758/1/A2 niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep in de zaak met nr. 202304489/1/A2 niet-ontvankelijk;
III. wijst het verzoek om schadevergoeding in de zaak met nr. 202401758/1/A2 af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. De Vries-Biharie
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2025