ECLI:NL:RVS:2025:509

Raad van State

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
12 februari 2025
Zaaknummer
202402407/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing naturalisatieverzoek en vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die het Nederlanderschap heeft aangevraagd, maar wiens verzoek door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is afgewezen. De appellant, die in het bezit is van een verblijfsvergunning onder de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet, heeft samen met zijn echtgenote en kind op 12 november 2021 een verzoek om naturalisatie ingediend. Tijdens een naturalisatieceremonie op 2 augustus 2022 werd een bekendmaking van verlening van het Nederlanderschap aan zijn dochter uitgereikt, maar de staatssecretaris heeft later het verzoek van de appellant afgewezen op basis van twijfels over zijn identiteit en nationaliteit. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het beroep van de appellant op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. De Afdeling oordeelt dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij uit de bekendmaking kon afleiden dat de staatssecretaris zijn bevoegdheid tot het verlenen van het Nederlanderschap zou uitoefenen. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat de staatssecretaris geen proceskosten hoeft te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 12 februari 2025.

Uitspraak

202402407/1/V6.
Datum uitspraak: 12 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Rotterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 maart 2024 in zaak nr. 23/5728 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 6 december 2022 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 11 juli 2023 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 maart 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 juli 2023 vernietigd en de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Desgevraagd heeft de staatssecretaris het Koninklijk Besluit van 25 maart 2022, nummer K9 2022000696, NAR 2022-03-08 (hierna: het KB), overgelegd. De staatssecretaris heeft met het oog op artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) meegedeeld dat wegens gewichtige redenen slechts de Afdeling daarvan zal mogen kennisnemen. De Afdeling heeft in een andere samenstelling beslist dat gewichtige redenen deze beperking van de kennisneming rechtvaardigen. [appellant] heeft toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend om mede op basis van dit stuk uitspraak te doen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. D. Schaap, advocaat in Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] is in het bezit van een verblijfsvergunning in het kader van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (hierna: RANOV). Hij heeft samen met zijn echtgenote en kind op 12 november 2021 een verzoek om naturalisatie gedaan. Op 2 augustus 2022 is [appellant] samen met zijn echtgenote en kind aanwezig geweest bij een naturalisatieceremonie. Tijdens die ceremonie is een bekendmaking van verlening van het Nederlanderschap waarin de namen van [appellant] en zijn dochter zijn genoemd, aan zijn dochter uitgereikt. De staatssecretaris heeft het verzoek van [appellant] om naturalisatie afgewezen bij besluit van 6 december 2022, omdat er twijfel bestaat over de juistheid van de door [appellant] opgegeven identiteit en nationaliteit. Volgens de staatssecretaris slaagt het beroep van [appellant] op het vertrouwensbeginsel niet, omdat het Nederlanderschap niet verkregen kan worden door de werking van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, waaronder het vertrouwensbeginsel. Volgens de staatssecretaris is er sprake van een ambtelijke misslag, want de gegevens op de bekendmaking komen niet overeen met de gegevens op het KB. [appellant] is niet genoemd in het KB. Daarnaast nam [appellant] niet deel aan de naturalisatieceremonie, maar was hij daar als toeschouwer, aldus de staatssecretaris.
2.       De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie niet mogelijk is door de werking van een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Verder heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat hij uit de bekendmaking kon en mocht afleiden dat de staatssecretaris in dit geval zijn bevoegdheid tot het verlenen van het Nederlanderschap zou uitoefenen. De rechtbank is van oordeel dat de uitlating niet kan worden toegerekend aan de staatssecretaris en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Verder is de rechtbank van oordeel dat het beroep op artikel 4:84 van de Awb niet slaagt.
Het Koninklijk Besluit
3.       [appellant] voert aan dat de rechtbank noch hijzelf hebben kunnen vaststellen of [appellant] is genoemd in het KB. Als hij wel is genoemd in het KB, betekent dit dat hij is genaturaliseerd, aldus [appellant].
3.1.    De staatssecretaris heeft desgevraagd het KB in hoger beroep overgelegd en ingevolge artikel 8:29, eerste lid, van de Awb verzocht om beperkte kennisname. De Afdeling heeft met toestemming van [appellant] kennisgenomen van het KB. Zij stelt vast dat [appellant] hierin niet is genoemd.
Vertrouwensbeginsel
4.       Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe (stap 1). Vereist is dat de toezegging, andere uitlating of gedraging afkomstig is van het bevoegde bestuursorgaan of aan het bevoegde bestuursorgaan moet worden toegerekend (stap 2). Van toerekening van een onbevoegde uitlating is sprake als de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte, de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte.
5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. [appellant] voert aan dat de rechtbank de vraag of de toezegging, uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend (stap 2), al heeft beantwoord in haar oordeel dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat hij uit de bekendmaking kon en mocht afleiden dat de staatssecretaris in dit geval zijn bevoegdheid tot het verlenen van het Nederlanderschap zou uitoefenen (stap 1). Daarbij komt dat de rechtbank ten onrechte bij haar oordeel over stap 2 heeft betrokken dat er telefonisch contact is geweest tussen de staatssecretaris en de gemeente Rotterdam. [appellant] voert aan dat hij niet bekend was met dit contact. Verder voert [appellant] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door haar genoemde omstandigheden dat [appellant] geen uitnodiging had ontvangen voor de naturalisatieceremonie en dat hij niet de verklaring van verbondenheid heeft afgelegd, onvoldoende zijn om het beroep op het vertrouwensbeginsel te laten falen. [appellant] was op het moment van de naturalisatieceremonie niet op de hoogte van een voornemen tot afwijzing van zijn naturalisatieverzoek en de staatssecretaris heeft hem bij brief van 20 september 2021 uitdrukkelijk uitgenodigd om een verzoek tot naturalisatie in te dienen, aldus [appellant].
5.1.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het beroep van [appellant] op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij uit de bekendmaking kon en mocht afleiden dat de staatssecretaris in dit geval zijn bevoegdheid tot het verlenen van het Nederlanderschap zou uitoefenen of heeft uitgeoefend (stap 1). Dit legt zij hieronder uit.
5.2.    [appellant] heeft tijdens de zitting bij de rechtbank verklaard dat hij niet bekend is met het normale verloop van een naturalisatieceremonie en dat hij, anders dan zijn echtgenote en kind, geen uitnodiging voor de ceremonie had ontvangen. De gemeente Rotterdam heeft vervolgens aan zijn vrouw telefonisch meegedeeld dat iedereen mee mocht komen naar de ceremonie. Verder heeft [appellant] bij de rechtbank verklaard dat hij tijdens de naturalisatieceremonie niet werd opgeroepen om een verklaring van verbondenheid af te leggen en dat hij na afloop van de ceremonie zijn naam op de bekendmaking, die aan zijn dochter werd uitgereikt, zag staan. [appellant] heeft dit op de zitting bij de Afdeling bevestigd. De staatssecretaris heeft tijdens de zitting bij de rechtbank nog verklaard dat op 22 oktober 2022 aan de echtgenote van [appellant] de juiste bekendmaking is toegestuurd waarop haar naam en die van hun kind staat. Verder heeft de staatssecretaris in zijn schriftelijke uiteenzetting en op de zitting bij de Afdeling toegelicht dat aan de echtgenote en het kind van [appellant] bij brieven van 7 april 2022 een inwilligend besluit op het naturalisatieverzoek is toegezonden. [appellant] heeft geen inwilligend besluit ontvangen.
Op de bekendmaking van het KB, uitgegeven door de IND, staat dat de Koning bij Koninklijk Besluit van 25 maart 2022 het Nederlanderschap heeft verleend aan [[appellant]]. Hoewel [appellant] uit deze formele uitlating in beginsel heeft kunnen afleiden dat de Koning hem het Nederlanderschap heeft verleend, had [appellant] in dit geval, gelet op de hiervoor weergegeven omstandigheden, moeten vermoeden dat zijn naturalisatieverzoek nog niet was ingewilligd. Anders dan zijn echtgenote en kind heeft hij immers geen positief besluit ontvangen op zijn naturalisatieverzoek, heeft hij geen uitnodiging ontvangen voor de naturalisatieceremonie en heeft hij geen verklaring van verbondenheid afgelegd tijdens de naturalisatieceremonie. [appellant] had uit deze omstandigheden moeten opmaken dat hij niet als deelnemer bij de naturalisatieceremonie aanwezig was, maar als toeschouwer. Dat hij niet op de hoogte was van het voornemen van de staatssecretaris om zijn verzoek om naturalisatie af te wijzen, maakt het voorgaande niet anders. Deze omstandigheid staat hier immers los van. De staatssecretaris heeft [appellant] weliswaar uitgenodigd om een verzoek tot naturalisatie in te dienen, maar dit maakt niet dat hij daardoor mocht vertrouwen op de bekendmaking die tijdens de ceremonie van zijn echtgenote en kind werd uitgereikt en waarop zijn naam stond.
5.3.    Het betoog slaagt niet.
Zijn er bijzondere omstandigheden?
6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep op artikel 4:84 van de Awb niet slaagt en dat zij haar oordeel heeft gebaseerd op verouderde rechtspraak. [appellant] voert aan dat hij sinds 1998 in Nederland bekendstaat en functioneert met de naam [[appellant]]. Op grond daarvan heeft de staatssecretaris hem in 2007 de RANOV-vergunning verleend. Verder voert hij aan dat hij al lange tijd een stabiel gezin vormt met zijn echtgenote en kind, dat hij geen antecedenten heeft en werkt als schoonmaker.
6.1.    [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris alleen van het beleid in de Handleiding RWN kan afwijken als sprake is van bijzondere omstandigheden waarmee hij bij het opstellen van het beleid geen rekening heeft gehouden. Onder bijzondere omstandigheden in artikel 4:84 van de Awb worden begrepen: de omstandigheden die in een beleidsregel al als bijzonder zijn genoemd en andere bijzondere omstandigheden die niet in een beleidsregel zijn meegenomen. De Afdeling wijst ter vergelijking op de uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, onder 7.11. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De staatssecretaris heeft in het besluit van 11 juli 2023, anders dan [appellant] betoogt, deugdelijk gemotiveerd waarom hij in de door [appellant] aangedragen feiten en omstandigheden geen aanleiding ziet om van het beleid in de Handleiding RWN af te wijken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 30 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3326, onder 7.3), is de verlening van het Nederlanderschap een zaak van groot gewicht. De staatssecretaris mag daarom hoge eisen stellen aan het onderbouwen van de gestelde identiteit en nationaliteit van een verzoeker. De staatssecretaris heeft niet ten onrechte bij zijn motivering betrokken dat de rechtbank Den Haag bij uitspraak van 31 oktober 2001, ECLI:NL:RBSGR:2001:AD5464, in een procedure waarin [appellant] had gevraagd om toelating als vluchteling, heeft overwogen dat het feit dat de identiteit en nationaliteit van [appellant] niet vaststaan, toe te rekenen is aan zijn leugens en het niet overleggen van betrouwbare documenten omtrent zijn identiteit. Verder heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat [appellant] al meer dan 25 jaar in Nederland bekend is onder deze naam, niet betekent dat dit ook daadwerkelijk zijn naam is en hij de Soedanese nationaliteit heeft. De Afdeling ziet in de door [appellant] aangevoerde omstandigheden dat hij een stabiel gezin heeft en werkt, geen aanleiding voor het oordeel dat het onevenredig is van de staatssecretaris om van [appellant] te verlangen dat hij zijn identiteit en nationaliteit onderbouwt met documenten. Ter zitting heeft de staatssecretaris te kennen gegeven dat, als [appellant] dergelijke documenten niet kan verkrijgen, hij een beroep kan doen op bewijsnood. Dat [appellant] ervoor kiest geen duidelijkheid te verschaffen over zijn identiteit en nationaliteit, terwijl de staatssecretaris te kennen heeft gegeven dat dit geen gevolgen heeft voor zijn huidige verblijfsvergunning, komt voor risico van [appellant].
6.2.    Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. M. den Heyer en mr. M.C. Stoové, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D.J.D. van der Heijden, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Van der Heijden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2025
954