Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
Zitting houdende te Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: 01/1534
Datum uitspraak: 31 oktober 2001
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in samenhang met artikel 71, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
in de zaak van de zich noemende
A,
geboren op [...] 1980 dan wel in 1979,
van Soedanese nationaliteit,
alias
B,
van Togolese nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. J. Schoofs,
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerder,
gemachtigde mr. J.J. van der Helm.
Op 27 juli 1998 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Op 4 oktober 2000 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag. Bij besluit van 24 november 2000 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard, de aanvraag niet ingewilligd wegens niet-ontvankelijkheid en ambtshalve beslist aan eiser geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
Tegen het gedeelte van het besluit waarbij is geweigerd een vergunning tot verblijf te verlenen, heeft eiser bij beroepschrift van 29 november 2000 beroep ingesteld.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 22 augustus 2001. Eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
1. Ingevolge artikel 8:69 van de Awb dient de rechtbank het besluit van 24 november 2000 – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden. Behoudens eventuele toepassing van artikel 83 van de Vw 2000 zal getoetst worden aan het ten tijde van het besluit geldende recht, te weten de Vreemdelingenwet van 1965 (hierna: de Vw).
2. De volgende feiten staan vast:
a) eiser heeft gelogen over zijn identiteit, nationaliteit en asielrelaas; hij is niet van Soedanese nationaliteit; eiser heeft niets geproduceerd teneinde zijn nader gestelde identiteit en Togolese nationaliteit aannemelijk te maken; daarom staan eisers identiteit en nationaliteit niet vast;
b) eiser is blijkens het advies van de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie van 1 maart 2000 HIV-geïnfecteerd, wordt behandeld en behoeft een blijvende therapie, terwijl het uitblijven van die behandeling zal leiden tot een acute medische noodsituatie. Voorts heeft de medisch adviseur geconcludeerd, dat eisers klachten in Soedan niet behandeld kunnen worden.
3. In beroep is het geschil beperkt tot de vraag of eiser aanspraak heeft op een vergunning tot verblijf omdat zijn uitzetting een onmenselijke behandeling is als bedoeld in artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat de noodzakelijke medische behandeling niet mogelijk is in het land van herkomst.
4. Blijkens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) (onder meer in de zaak van de aan Aids lijdende drugskoerier uit St. Kitts van 2 mei 1997, NJ 1998 nr. 582, RV 1997 nr. 70; Bensaïd tegen het Verenigd Koninkrijk van 6 februari 2001, EHRC 2001/25, JV 2001/103), kan de uitzetting van een zieke vreemdeling een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM zijn. Of dat het geval is, hangt af van alle omstandigheden van het geval. Blijkens uitspraken over HIV-geïnfecteerden kan onder meer van belang zijn of de ziekte al dan niet in een vergevorderd stadium is gekomen, of in de staat waarheen uitgezet zal worden de gebruikelijke behandeling tegen het HIV-virus beschikbaar is, en of er in de staat waarheen uitgezet zal worden familieleden van de betrokkene wonen die hem steun kunnen geven.
5. In het bestreden besluit heeft verweerder, voor zover relevant, in het kader van de toetsing aan artikel 3 van het EVRM overwogen: "Hierbij is voorts meegewogen dat het achterwege blijven van de medische behandeling van betrokkene weliswaar zou leiden tot een medische noodsituatie, echter nu het niet mogelijk is om te toetsen of behandeling van betrokkene mogelijk is – zijn land van herkomst is immers onbekend – kan evenmin worden geconcludeerd dat er sprake is van een schending van artikel 3 EVRM."
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geoordeeld, dat de weigering eiser een vergunning tot verblijf te verlenen ten tijde van het bestreden besluit geen schending van artikel 3 van het EVRM inhield. Het was toen (en is ten tijde van de behandeling ter zitting) immers niet mogelijk om te toetsen of behandeling van eiser mogelijk is in de staat waarheen uitgezet zal worden, omdat ten tijde van het bestreden besluit niet vast gesteld kan worden naar welke staat eiser uitgezet zal kunnen worden. Dat eisers identiteit en nationaliteit niet vast staan, is toe te rekenen aan eisers leugens en het niet overleggen van betrouwbare documenten omtrent zijn identiteit. Gesteld noch gebleken is dat daarvan niet aan eiser een verwijt gemaakt kan worden.
7. Ten gevolge van de afwijzing rust op eiser de rechtsplicht Nederland te verlaten (artikel 15d, tweede lid, van de Vw). Zo lang zijn identiteit en nationaliteit niet vastgesteld kunnen worden, kan verweerder eiser niet uitzetten. Indien en zolang uitzetting niet geëffectueerd zal worden, is overigens geen sprake van schending van artikel 3 van het EVRM (EHRM 7 september 1998 inzake B.B. tegen Frankrijk, nr. 30930/96, NJCM-Bulletin 24 (1999), nr. 5, p. 657 – 662). In geval van ongegrondverklaring van het beroep (en afwijzing van het connexe verzoek om voorziening) eindigt eisers rechtmatig verblijf in Nederland. Indien eiser daardoor in een medische noodsituatie zou geraken omdat verdere behandeling dan uit blijft, zou dat, ter voorkoming van een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, mee kunnen brengen, dat verweerder het verblijf van eiser in Nederland moet rechtmatigen. Dat de behandeling en therapie van eiser tijdens dit niet rechtmatige verblijf zal worden beëindigd, is evenwel niet aannemelijk gemaakt.
8. Anders dan namens eiser is betoogd, staat niet op voorhand vast, dat uitzetting van eiser naar elk willekeurig Afrikaans land een schending van artikel 3 van het EVRM inhoudt. Dat een acceptabele behandeling van de HIV-infectie (en/of eventueel van AIDS) in geen enkel Afrikaans land mogelijk is, is immers niet aannemelijk gemaakt en valt overigens niet te rijmen met de uitspraken van de voormalige Europese Commissie voor de Rechten van de Mens inzake Karara tegen Finland (29 mei 1998, nr. 40900/98) en van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens inzake S.C.C. tegen Zweden (15 februari 2000 nr. 46553/99), betrekking hebbend op uitzetting naar Oeganda respectievelijk Zambia. Indien zich een concrete uitzettingsmogelijkheid aandient, zal verweerder overigens opnieuw moeten toetsen aan artikel 3 van het EVRM.
9. Gezien het voorgaande heeft verweerder zijn besluit op voldoende onderzoek gebaseerd.
10. Het beroep is derhalve ongegrond.
11. Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.M. van Hoof en in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2001 in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden: 2 november 2001