ECLI:NL:RVS:2025:4945

Raad van State

Datum uitspraak
15 oktober 2025
Publicatiedatum
15 oktober 2025
Zaaknummer
202300609/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om inzage in verwerkte persoonsgegevens door de minister van Defensie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het verzoek om inzage in verwerkte persoonsgegevens door de minister van Defensie deels werd ingewilligd. [Appellant] had op 24 juni 2021 een verzoek ingediend op grond van artikel 25 van de Wet politiegegevens, waarin hij vroeg om zijn complete dossier, inclusief rapporten, mutaties, e-mails en andere gegevens. De minister heeft op 22 juli 2021 een besluit genomen waarin hij slechts gedeeltelijk aan dit verzoek voldeed. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 29 november 2022 geoordeeld dat de minister meer politiegegevens over [appellant] had moeten verstrekken en heeft het besluit van de minister vernietigd. Hierop heeft de minister op 9 januari 2023 een nieuw besluit genomen, maar [appellant] was van mening dat dit besluit nog steeds incompleet was. Tijdens de zitting op 30 juni 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank de situatie van [appellant] niet onvoldoende had onderkend en dat het hoger beroep ongegrond was. De Afdeling verklaarde het beroep tegen het besluit van 9 januari 2023 eveneens ongegrond, omdat de minister niet alle verzochte informatie had verstrekt, maar het gebrek in de motivering niet leidde tot benadeling van [appellant].

Uitspraak

202300609/1/A3.
Datum uitspraak: 15 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], verblijvend in [plaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 november 2022 in zaak nr. 21/4431 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Defensie.
Procesverloop
Bij besluit van 22 juli 2021 heeft de minister een verzoek van [appellant] om inzage in over hem verwerkte persoonsgegeven deels ingewilligd.
Bij uitspraak van 29 november 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 juli 2021 vernietigd en de minister opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 9 januari 2023 heeft de minister opnieuw besloten op het verzoek van [appellant].
[appellant] heeft gronden daartegen aangevoerd.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2025, waar [appellant] en de minister, vertegenwoordigd door mr. P. Toonders, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Op 24 juni 2021 heeft [appellant] bij de minister op grond van artikel 25 van de Wet politiegegevens (hierna: Wpg) het volgende verzoek ingediend:
"Ik wil mijn complete dossier ontvangen (rapporten, mutaties, e-mails, appjes, audio/video-opnames etc). Echt alles dus!
Tevens wil ik weten van wie de gegevens gekomen zijn en aan wie verstrekt.
En ik wil weten na hoeveel tijd mijn persoonsgegevens worden vernietigd."
2.       Met het besluit van 22 juli 2021 heeft de minister meegedeeld dat hij naar aanleiding van het verzoek van [appellant] de hem ter beschikking staande systemen heeft geraadpleegd. Daaruit zijn twee mutaties naar voren gekomen die de minister heeft weergegeven in een overzicht. In de eerste mutatie, van 19 maart 2020, is vastgelegd dat [appellant] naar aanleiding van een signalering op die datum op de luchthaven door de BrigadeGrensbewaking op grond van de Vreemdelingenwet 2000 aan een uitreiscontrole is onderworpen. In de tweede mutatie, van 22 maart 2020, is vastgelegd dat [appellant] bij aankomst op luchthaven Schiphol gebruik heeft gemaakt van de zogenoemde Self Service Passport Control-poortjes en dat zijn gegevens, vanwege een signalering, zijn geregistreerd. Verder heeft de minister [appellant] meegedeeld dat deze mutaties door de Koninklijke Marechaussee (hierna: KMar) op grond van artikel 15 van de Wpg aan de politie zijn verstrekt. Tot slot heeft de minister [appellant] geïnformeerd over de wijze waarop de gegevens worden verwerkt, hoe lang de gegevens toegankelijk zijn en hoe lang de gegevens worden bewaard.
3.       De rechtbank heeft vastgesteld dat de onleesbaar gemaakte passages geen politiegegevens zijn die over [appellant] gaan en daarom geoordeeld dat de minister terecht geen inzage heeft gegeven in deze passages.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat de minister meer politiegegevens die over hem gaan, heeft verwerkt. [appellant] heeft namelijk aangevoerd dat uit de besluiten van 10 juni 2021 en 26 januari 2022 van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (hierna: NCTV) volgt dat de minister meer over hem heeft verwerkt dan in het besluit van 22 juli 2021 is vermeld. Dit blijkt uit drie zogenoemde processen:
- Proces 3: de NCTV heeft op 23 september 2016 het 'weekbericht internetmonitoring' betreffende een door [appellant] gemaakte opmerking op Twitter, onder meer met de KMar gedeeld.
- Proces 5: de NCTV heeft in februari 2017 een rapport ‘Sitrap Dreiging' van 12 januari 2017 van de KMar ontvangen.
- Proces 7: de NCTV heeft op 10 september 2019 het ’persbulletin risico's en dreigingen' afkomstig van het Algemeen Dagblad met de KMar gedeeld.
De rechtbank heeft op basis van de ongelakte versie van het gehele rapport ‘Sitrap Dreiging’ vastgesteld dat alleen pagina 5 politiegegevens over [appellant] bevat, met uitzondering van de onleesbaar gemaakte delen. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat de minister deze delen terecht onleesbaar heeft gemaakt. [appellant] is de gelegenheid gegeven om de gelakte versie van pagina 5 van het rapport in te zien.
Hoger beroep
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank de enorme ‘inequality of arms-situatie’ onvoldoende heeft onderkend en onvoldoende aan ongelijkheidscompensatie heeft gedaan. De rechtbank had de ongelijke situatie kunnen compenseren door de minister te vragen om de zoekslag goed te beschrijven. Ook heeft de rechtbank niet onderkend dat de minister niet alle systemen heeft doorzocht, terwijl dat wel had moeten gebeuren, aldus [appellant].
4.1.    De Afdeling ziet geen aanknopingspunten om te oordelen dat de rechtbank de situatie van [appellant] onvoldoende heeft onderkend en onvoldoende aan ongelijkheidscompensatie heeft gedaan. Uit de zittingsaantekeningen van de rechtbank volgt dat de minister tijdens de zitting heeft toegelicht hoe naar de persoonsgegevens is gezocht en welke systemen zijn geraadpleegd. De minister heeft toen erkend dat de onder rechtsoverweging 3 genoemde processen ten onrechte niet bij het besluit van 22 juli 2021 zijn betrokken en meegedeeld dat verder geen andere gegevens over [appellant] naar voren zijn gekomen. Ook ziet de Afdeling geen reden om aan te nemen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister niet alle systemen heeft doorzocht.
Het betoog slaagt niet.
5.       Het hoger beroep is ongegrond.
Beroep van rechtswege
6.       Bij besluit van 9 januari 2023 heeft de minister ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank opnieuw besloten op het bezwaar van [appellant] en de onder rechtsoverweging 3 genoemde processen 3, 5 en 7 toegevoegd aan het overzicht van gegevens dat met het besluit van 22 juli 2021 al aan [appellant] is verstrekt. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
7.       [appellant] betoogt dat het besluit van 9 januari 2023 hiermee nog steeds incompleet is. Hij voert daartoe aan dat hij geïnformeerd moet worden over de gegevens die aan hem zijn verstrekt. Volgens [appellant] blijkt uit niets wat er allemaal aan gegevens over hem bij de KMar aanwezig is, van wie de gegevens ontvangen zijn en met wie ze zijn gedeeld. Hij voert verder aan dat niet is vermeld dat de minister op 8 februari 2023 bepaalde gegevens heeft ontvangen van de Passagiersinformatie-eenheid Nederland (hierna: Pi-NL). Ook heeft de minister ditmaal wel de processen van de NCTV in zijn besluit opgenomen, maar niet vermeld wat er met die gegevens binnen Defensie is gedaan.
7.1.    Het betoog van [appellant] komt er op neer dat er meer politiegegevens moeten zijn dan waarin hij inzage heeft gekregen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 2 juli 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:2941), geldt ook in Wpg-zaken dat, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer bij hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het in beginsel aan degene die om informatie verzoekt, is om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, dat document toch onder het bestuursorgaan berust.
7.2.    Tijdens de zitting van de Afdeling heeft de minister aan de hand van zijn schriftelijke uiteenzetting nogmaals toegelicht hoe hij naar de persoonsgegevens van [appellant] heeft gezocht. Volgens de minister is gezocht in de bronsystemen van de KMar, het Bedrijfsprocessensysteem (afgekort: BPS) en SUMM-IT, waarin gegevens op grond van de Wpg worden geregistreerd in het kader van de dagelijkse politietaak. Ook heeft de minister toegelicht welke afdeling de zoekslag heeft verricht en op basis van welke zoektermen. Uit die zoekslag zijn enkel de twee eerdergenoemde mutaties naar voren gekomen. Deze mutaties gaven geen aanleiding voor verdergaand onderzoek, aldus de minister. Verder heeft de minister toegelicht dat de eerdergenoemde gegevens die de KMar van de NCTV heeft ontvangen, komen uit de mailboxen van de afdeling Contraterrorisme, Extremisme en Radicalisering (hierna: afdeling CTER). Volgens de minister zijn er geen aanwijzingen dat zich nog andere politiegegevens bevinden in de overige systemen van de KMar. Dit heeft de afdeling CTER bevestigd. Omdat [appellant] erop heeft gewezen dat hij weet dat Pi-NL informatie over hem heeft gedeeld met de KMar, heeft de minister ook toegelicht hoe dat systeem werkt. Dit komt er - samengevat - op neer dat wanneer iemand in het Schengeninformatiesysteem (hierna: SIS) staat gesignaleerd, Pi-NL een daarop gebaseerde alert kan sturen aan de KMar. Deze alerts verwijdert de KMar binnen 24 uur, omdat zij daarna niet meer relevant zijn voor het operationele proces. Dat is volgens de minister ook gebeurd in het geval van [appellant]. Ook heeft de minister, na navraag bij de betrokken afdelingen, geconcludeerd dat geen van de op de SIS-signalering gebaseerde alerts over [appellant] nog bij de KMar raadpleegbaar zijn.
7.3.    De Afdeling heeft geen reden om deze toelichting niet te volgen. Het is aan [appellant] om aannemelijk te maken dat de KMar nog meer gegevens over hem verwerkt dan weergegeven in het besluit van 9 januari 2023. De Afdeling is van oordeel dat [appellant] daarin niet is geslaagd. [appellant] heeft namelijk niets concreets aangevoerd om aannemelijk te maken dat de minister nog meer gegevens over hem verwerkt.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
7.4.    Verder is de Afdeling van oordeel dat de minister in het besluit van 9 januari 2023 ten onrechte geen uitsluitsel heeft gegeven over de vraag of de gegevens die de KMar van de NCTV heeft ontvangen, zijn verstrekt en over de ontvangers of categorieën ontvangers aan wie de gegevens zijn verstrekt. [appellant] heeft daar echter wel om verzocht. Daarom had de minister, ingevolge artikel 25, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wpg, dit uitsluitsel moeten geven. De minister heeft het besluit van 9 januari 2023 daarom in strijd met artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat de minister in zijn schriftelijke uiteenzetting heeft toegelicht dat de gegevens die de KMar van de NCTV heeft ontvangen niet verder zijn verwerkt. In wat [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten om aan die toelichting te twijfelen. Het is daarom aannemelijk dat [appellant] niet is benadeeld door het gebrek in het besluit van 9 januari 2023.
Het betoog slaagt daarom ook voor het overige niet.
8.       Het beroep tegen het besluit van 9 januari 2023 is ongegrond.
Slotsom
9.       Op de zitting van 30 juni 2025 is, vooraf aan de behandeling van deze zaak, het hoger beroep met zaaknr. 202105244/1/A3 behandeld. Bij uitspraak van 20 augustus 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:3961) heeft de Afdeling dit hoger beroep gegrond verklaard en een proceskostenvergoeding, waaronder vergoeding van de gemaakte reiskosten, toegewezen. De enige kosten die [appellant] voor de behandeling van dit hoger beroep heeft gemaakt en die voor vergoeding in aanmerking komen, zijn de reiskosten voor het bijwonen van de zitting van 30 juni 2025. Deze kosten heeft hij maar een keer gemaakt en komen dus ook maar een keer in aanmerking voor vergoeding. De minister hoeft daarom in dit geval geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep ongegrond;
II.       verklaart het beroep tegen het besluit van 9 januari 2023 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. C.H. Bangma en mr. M.C Stoové, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G.L. Soetens, griffier.
w.g. Borman
voorzitter
w.g. Soetens
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2025
1072