202404508/1/V1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 25 juni 2024 in zaak nr. 24/502 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juli 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van betrokkene om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 10 januari 2024 heeft de staatssecretaris het daartegen door betrokkene gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juni 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. N.B. Swart, advocaat in Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. Betrokkene is geboren op [geboortedatum] 1982 en heeft de Guineese nationaliteit. Hij heeft op 9 juni 2023 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op medische gronden. De minister heeft de aanvraag in het besluit van 17 juli 2023 niet in behandeling genomen, omdat betrokkene de leges niet heeft betaald en hij niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het legesvereiste.
1.1. De rechtbank is de minister gevolgd in haar standpunt dat betrokkene niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het legesvereiste op grond van artikel 3.34, aanhef en onder p, van het VV 2000, omdat betrokkene niet een jaar direct voorafgaande aan de aanvraag rechtmatig verblijf had wegens uitstel van vertrek krachtens artikel 64 van de Vw 2000. Ook is de rechtbank de minister gevolgd in haar standpunt dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij onvermogend is en de minister hem daarom op grond van paragraaf B1/8.3.2 van de Vc 2000 had moeten vrijstellen van het legesvereiste. De rechtbank heeft echter overwogen dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat het heffen van leges niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
Hoger beroep van de minister
2. De enige grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat het heffen van leges in dit geval niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De minister betoogt dat zij dit in het besluit van 10 januari 2024 wel deugdelijk heeft gemotiveerd. Daarbij wijst de minister erop dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij onvermogend is om de leges te betalen.
2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister in beginsel gehouden is om te beoordelen of in het individuele geval de heffing van leges in strijd is met artikel 8 van het EVRM, ook wanneer een vreemdeling een beroep doet op die bepaling terwijl hij geen aanvraag heeft ingediend voor een verblijfsvergunning onder de beperking verband houdend met het verblijfsdoel ‘verblijf als familie- of gezinslid’. Met name de inhoudelijke beoordeling of de heffing van leges een vreemdeling hindert in de uitoefening van het familie- en gezinsleven of het privéleven is daarbij van belang. Zie de uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1956, onder 3.2. 2.2. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de minister niet ten onrechte van betrokkene verwacht dat hij zijn stelling dat hij de leges niet kan betalen, met stukken onderbouwt. De minister betoogt terecht dat, als een vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij onvermogend is om de leges te betalen, dit leidt tot de conclusie dat het heffen van leges geen belemmering vormt voor de uitoefening van het familie- en gezinsleven of het privéleven. De vreemdeling heeft in dat geval immers niet aannemelijk gemaakt dat hij buiten machte is om de leges te betalen en dus dat het moeten betalen van leges de uitoefening van zijn familie- en gezinsleven of zijn privéleven hindert. De minister heeft zich in het besluit van 10 januari 2024 terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene niet met stukken heeft onderbouwd dat hij onvermogend is om de leges te betalen. De minister heeft daarmee deugdelijk gemotiveerd waarom het heffen van leges niet in strijd is met het privéleven van betrokkene in de zin van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.3. Voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de minister inhoudelijk had moeten beoordelen of betrokkene verblijfsaanspraken maakt op grond van artikel 8 van het EVRM, betoogt de minister terecht dat dit oordeel onjuist is. Als de minister een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet in behandeling neemt, hoeft zij het beroep op artikel 8 van het EVRM niet meer inhoudelijk te beoordelen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3456, onder 2.2. 2.4. De grief slaagt.
Conclusie
3. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 25 juni 2024 in zaak nr. 24/502;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Pronk, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Pronk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2025
1028