201907150/1/V2.
Datum uitspraak: 19 augustus 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 29 augustus 2019 in zaak nr. 17/15301 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 12 oktober 2017 heeft de minister van Veiligheid en Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 augustus 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 8 mei 2017 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Ceylan, advocaat te Amersfoort, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft een aanvraag gedaan voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking humanitair niet-tijdelijk voor 'voortgezet verblijf'. Hij stelt dat hij het voor deze aanvraag verschuldigde legesbedrag - het geld dat een aanvrager aan de staatssecretaris moet betalen om zijn aanvraag in behandeling te nemen - niet kan betalen. Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris zich terecht op het standpunt stelt dat voor aanvragen als deze geen vrijstelling van leges mogelijk is, terwijl dat voor bepaalde andere aanvragen wel zo is.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
2. In de schriftelijke uiteenzetting betoogt de vreemdeling tevergeefs dat het hoger beroep van de staatssecretaris in strijd is met artikel 85 van de Vw 2000 en daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Wat de staatssecretaris aanvoert over de aard van de door de vreemdeling aangevraagde vergunning is een concrete reactie op de uitspraak van de rechtbank waarmee het debat wordt voortgezet en is dus, anders dan de vreemdeling betoogt, geen nieuw standpunt. Het betoog van de vreemdeling, slaagt niet.
Hoger beroep
3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het systeem van legesvrijstellingen niet redelijk is. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij voldoende heeft toegelicht waarom de vreemdeling niet kan worden vrijgesteld van zijn legesverplichting, terwijl dit voor bepaalde andere aanvragen wel mogelijk is.
3.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat het ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 aan hem is om te bepalen in welke gevallen leges is verschuldigd voor de afdoening van een aanvraag om een verlening van een verblijfvergunning regulier voor bepaalde tijd. Zoals de staatssecretaris ook erkent, mag legesheffing echter niet de uitoefening van een internationaal te beschermen recht effectief onmogelijk maken (de Afdeling heeft in gelijke zin geoordeeld in haar uitspraak van 17 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2359). Daarom wordt een vreemdeling bijvoorbeeld bij een aanvraag om een verblijfsvergunning onder de beperking verband houdend met het verblijfsdoel 'verblijf als familie- of gezinslid', waarbij wordt getoetst aan artikel 8 van het EVRM, vrijgesteld van de legesverplichting, terwijl deze vrijstellingsmogelijkheid er niet hoeft te zijn voor de aanvraag van een zuiver nationaalrechtelijke vergunning. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is het systeem van legesheffingen en vrijstellingsmogelijkheden in zoverre niet onredelijk. 3.2. Hoewel uit wat onder 3.1. is overwogen, voortvloeit dat de grief terecht is voorgedragen, kan dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Zoals volgt uit wat de Afdeling eerder heeft overwogen, is de staatssecretaris in beginsel gehouden te beoordelen of in het individuele geval de heffing van leges in strijd is met artikel 8 van het EVRM, ook wanneer de vreemdeling een beroep doet op dat artikel terwijl hij geen aanvraag heeft ingediend voor een verblijfsvergunning onder de beperking verband houdend met het verblijfsdoel 'verblijf als familie- of gezinslid'. Met name de inhoudelijke beoordeling of de heffing van leges een vreemdeling hindert in de uitoefening van het familie-, gezins- of privéleven is daarbij van belang (zie ter vergelijking de uitspraken van de Afdeling van 12 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM5486, onder 2.1.4. en van 12 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2736, onder 4. en 4.1.). Zoals de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris erop gewezen dat de vreemdeling een aanvraag voor 'verblijf als familie- of gezinslid' kan doen, als hij vindt dat hem op grond van artikel 8 van het EVRM verblijf moet worden toegestaan. Daarmee heeft de staatssecretaris de in deze procedure te verrichten beoordeling niet verricht, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat hij een nieuw besluit moet nemen omdat dit besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Conclusie hoger beroep
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. Dit betekent dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag moet nemen en daarbij moet beoordelen of het heffen van leges in het geval van de vreemdeling in strijd is met een internationaal te beschermen recht. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 519,00 (zegge: vijfhonderdnegentien euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Loon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2020
572-897