ECLI:NL:RVS:2022:3456

Raad van State

Datum uitspraak
28 november 2022
Publicatiedatum
25 november 2022
Zaaknummer
202101252/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen buiten behandelingstelling aanvraag verblijfsvergunning regulier

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 26 januari 2021 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 4 september 2019 buiten behandeling was gesteld. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling op 12 maart 2020 ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gehandeld, maar de vreemdeling was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de vreemdeling beoordeeld. De tweede grief werd verworpen, omdat deze geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moesten worden. De derde grief, die betrekking had op het niet horen van de vreemdeling in bezwaar, werd echter gegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris de vreemdeling had moeten horen, omdat er twijfels bestonden over de uitkomst van het bezwaar. Dit was vooral relevant omdat de staatssecretaris beslissingsruimte had en de belangen van de vreemdeling in deze zaak zwaar wogen.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het besluit van de staatssecretaris van 12 maart 2020 werd ook vernietigd. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 2.277,00 werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming en het horen van betrokkenen in procedures die hun verblijfsstatus kunnen beïnvloeden.

Uitspraak

202101252/1/V1.
Datum uitspraak: 28 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 januari 2021 in zaak nr. 20/2765 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 4 september 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 12 maart 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 januari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C.M. Nederveen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       Wat de vreemdeling in de tweede grief aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       De vreemdeling klaagt in de derde grief terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond heeft geacht en ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar. De staatssecretaris kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, immers slechts van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op wat de vreemdeling in bezwaar heeft aangevoerd, is in dit geval niet aan deze maatstaf voldaan. Hierbij wijst de Afdeling op haar uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5, waaruit volgt dat het uitgangspunt dat de staatssecretaris een vreemdeling in bezwaar moet horen nog meer geldt (a) in zaken waarin hij beslissingsruimte heeft, (b) het besluit sterk afhankelijk is van de omstandigheden van het geval en (c) waarbij hij een individuele belangenafweging moet maken, zoals hier aan de orde. De grief slaagt.
2.1.    In het licht van het voorgaande klaagt de vreemdeling terecht dat de staatssecretaris het besluit van 12 maart 2020 onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid. Als de staatssecretaris wil vasthouden aan zijn standpunt dat de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden zijn situatie niet schrijnend maken, dan moet hij de vreemdeling horen en de uitkomst daarvan bij zijn belangenafweging betrekken.
2.2.    De vierde grief slaagt in het voetspoor van de derde grief. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, als de staatssecretaris de aanvraag om de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen buiten behandeling stelt, hij het beroep van de vreemdeling op artikel 8 van het EVRM niet meer inhoudelijk hoeft te beoordelen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1288, onder 2.1. Als de staatssecretaris echter naar aanleiding van de hoorzitting over de al dan niet schrijnende omstandigheden alsnog een inhoudelijk besluit op de aanvraag neemt, komt ook dat beroep op artikel 8 van het EVRM in beeld en zal de staatssecretaris daarop inhoudelijk moeten ingaan.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder aanvoert te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 12 maart 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in beroep en hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 januari 2021 in zaak nr. 20/2765;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 12 maart 2020, V-[…];
V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. H.J.M. Baldinger en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Mercelina, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Mercelina
griffier
938