ECLI:NL:RVS:2025:4774

Raad van State

Datum uitspraak
9 oktober 2025
Publicatiedatum
7 oktober 2025
Zaaknummer
BRS.25.000824
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning asiel en overdracht naar Kroatië

Op 9 oktober 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de aanvraag van een betrokkene voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die door de minister op 10 december 2024 niet in behandeling is genomen. De rechtbank had op 30 juni 2025 het beroep van de betrokkene gegrond verklaard en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen. De minister stelde in hoger beroep dat de rechtbank niet had onderkend dat zij voldaan had aan de vereisten van het Hof van Justitie met betrekking tot de gezondheidstoestand van de betrokkene en de overdracht naar Kroatië. De rechtbank had overwogen dat de minister onvoldoende had aangetoond dat de overdracht geen negatieve gevolgen zou hebben voor de gezondheid van de betrokkene, die ernstige psychische problemen heeft. De Afdeling oordeelde dat de minister met het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) de gevolgen van de overdracht op de gezondheidstoestand van de betrokkene deugdelijk had onderzocht. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de betrokkene ongegrond, waarmee de minister in het gelijk werd gesteld.

Uitspraak

BRS.25.000824
Datum uitspraak: 9 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 30 juni 2025 in zaak nr. NL24.49294 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2024 heeft de minister een aanvraag van betrokkene om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 30 juni 2025 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. B.J.P.M. Ficq, advocaat in Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.        De minister heeft de aanvraag van betrokkene niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming. De rechtbank heeft overwogen dat uit de door betrokkene in beroep overgelegde brief van zijn psychiater blijkt dat hij ernstige psychische problemen heeft en er aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen zullen optreden bij zijn overdracht aan Kroatië. De rechtbank is van oordeel dat de minister de twijfel over de weerslag van de overdracht op de gezondheidstoestand van betrokkene met de enkele verwijzing naar het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) niet heeft weggenomen.
Het hoger beroep en de beoordeling
2.        De minister klaagt in haar enige grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij, door het BMA te laten onderzoeken of betrokkene in staat is om te reizen en of daarbij reisvereisten noodzakelijk zijn, heeft voldaan aan de vereisten uit het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017, C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127.
2.1.        De minister klaagt in haar enige grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat zij de gerezen twijfel over de weerslag van de voorgenomen overdracht op de gezondheidstoestand van betrokkene niet heeft weggenomen met het BMA-advies. Als uitgangspunt geldt dat het uitvoeren van de door het BMA vastgestelde reisvereisten voorafgaand aan, tijdens of direct na de reis, de gerezen twijfel over een schending van artikel 3 van het EVRM als gevolg van de overdracht zelf kan wegnemen. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 24 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1566, onder 3.1 tot en met 3.3.
2.2.        De minister heeft naar aanleiding van de in beroep overgelegde brief van de psychiater het BMA verzocht een medisch advies uit te brengen. Op 14 maart 2025 heeft het BMA advies uitgebracht. Het BMA is in het advies ingegaan op de huidige klachten van betrokkene die de behandelend psychiater heeft beschreven. Ook heeft het BMA bij het advies betrokken dat betrokkene eerder imperatieve hallucinaties heeft gehad en suïcidaal was. Het BMA heeft geconcludeerd dat betrokkene, met inachtneming van de gestelde reisvereisten, kan reizen. Het BMA heeft aanbevolen dat betrokkene vanwege zijn kwetsbaarheid tijdens de reis wordt begeleid door een psychiatrisch verpleegkundige en dat hij een schriftelijke overdracht van de medische gegevens en voldoende medicatie voor tijdens de reis meeneemt. Tot slot heeft het BMA geadviseerd dat hij na de overdracht fysiek wordt overgedragen aan een psychiater, zodat deze een inschatting kan maken met betrekking tot de suïcidaliteit en behandeling van betrokkene.
De minister heeft met het BMA-advies de gevolgen van de overdracht op de gezondheidstoestand van betrokkene deugdelijk onderzocht. Zij heeft van het BMA-advies mogen uitgaan, omdat het advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Uit het advies blijkt dat het BMA alle bijzondere medische omstandigheden daarbij kenbaar heeft betrokken. De minister heeft, gelet op het voorgaande en anders dan de rechtbank heeft overwogen, voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit het arrest C.K.
2.3.        De Afdeling volgt betrokkene niet zijn betoog in de schriftelijke uiteenzetting dat de minister rekening moet houden met de gevolgen die het vooruitzicht van een overdracht op de psychische gesteldheid van betrokkene zou kunnen hebben. Het arrest C.K. gaat namelijk niet over de aankondiging van de feitelijke overdracht op het moment dat een vreemdeling nog in Nederland verblijft. Die aankondiging gebeurt immers als de vreemdeling nog in Nederland is en is ook geen onderdeel van de overdracht zelf. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4314, onder 6.1.
2.4.        De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
3.        Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Het beroep
4.        Betrokkene betoogt dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom zij de aanvraag niet aan zich heeft getrokken met toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening. Hij voert aan dat de minister in het besluit had moeten ingaan op wat hij heeft meegemaakt in Kroatië, de mentale gevolgen die hij daarvan ondervindt en de angst die een gedwongen vertrek naar Kroatië bij hem oproept.
4.1.        De minister heeft in het besluit van 10 december 2024 de verklaringen van betrokkene over zijn eerdere ervaringen in Kroatië betrokken bij de beoordeling of voor Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 25 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:717, onder 7.3, overwogen dat, als de minister de omstandigheden waar een vreemdeling zich op beroept al heeft betrokken bij de beoordeling of zij van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan, dit in beginsel ook een deugdelijke motivering is waarom zij haar discretionaire bevoegdheid niet gebruikt. Verder heeft de minister zich in beroep, gelet op wat is overwogen onder 2.1 en 2.2, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het besluit kon worden gehandhaafd. De gezondheidstoestand van betrokkene en de angst die een gedwongen vertrek bij hem oproept, nopen er niet toe dat de minister de aanvraag krachtens artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich had moeten trekken.
4.2.        De beroepsgrond faalt.
Conclusie beroep
5.        Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.        vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 30 juni 2025 in zaak nr. NL24.49294;
III.        verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Nederhoff, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Nederhoff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2025
918-1156