BRS.24.000200
Datum uitspraak: 8 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 24 mei 2024 in zaak nr. NL24.20349 in het geding tussen:
[de betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid betrokkene in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 24 mei 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. F.W. Verweij, advocaat in Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De minister heeft betrokkene op 12 mei 2024 in bewaring gesteld krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000. Op 19 mei 2024 zou betrokkene naar de gehoorlocatie van de IND worden gebracht om te worden gehoord over zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Betrokkene weigerde echter mee te werken aan het transport, waardoor het gehoor niet kon doorgaan. Hij tekende hiervoor een afstandsverklaring. Op 21 mei 2024 vond een vertrekgesprek plaats waarin betrokkene werd gevraagd waarom hij het transport had geweigerd. Hij verklaarde dat hij niet naar de gehoorlocatie wilde gaan, omdat hij zijn asielaanvraag wilde intrekken. Op 23 mei 2024 heeft betrokkene het intrekkingsformulier M-53 ondertekend, waarna de minister de grondslag van de bewaring op dezelfde dag nog heeft omgezet. Deze uitspraak gaat over de vraag of de minister de wettelijke grondslag eerder had moeten omzetten.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de omzetting niet tijdig heeft plaatsgevonden, omdat betrokkene op 19 mei 2024 te kennen heeft gegeven zijn asielaanvraag niet te willen handhaven. Op dat moment had de minister hem in de gelegenheid moeten stellen om zijn asielaanvraag formeel in te trekken. Dat was in dit geval niet gebeurd. Dit was volgens de rechtbank ook het moment dat de termijn van twee dagen begon te lopen waarbinnen de minister de grondslag van de bewaring moest omzetten. Die termijn was ten tijde van de zitting van 22 mei 2024 overschreden. Daarom heeft de rechtbank geconcludeerd dat de maatregel vanaf 20 mei 2024 onrechtmatig is en heeft zij de opheffing van de maatregel bevolen.
3. De minister betoogt in haar eerste grief dat de asielaanvraag alleen kan worden ingetrokken door middel van een uitdrukkelijke schriftelijke verklaring van betrokkene of diens gemachtigde. Zij stelt verder dat uit het ondertekenen van de afstandsverklaring voor vervoer naar de gehoorlocatie van de IND op 19 mei 2024 niet kan worden afgeleid dat betrokkene formeel zijn asielaanvraag wenste in te trekken.
3.1. Anders dan de minister betoogt, is de asielaanvraag niet pas na een uitdrukkelijke schriftelijke verklaring van een vreemdeling of diens gemachtigde ingetrokken. Uit de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4319, onder 1.4, volgt dat een uitdrukkelijke intrekking van een asielaanvraag zowel mondeling als schriftelijk kan plaatsvinden. 3.2. De minister klaagt echter terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene op 19 mei 2024 zijn asielaanvraag heeft ingetrokken. Op die datum heeft hij weliswaar geweigerd mee te werken aan het transport naar de gehoorlocatie en een afstandsverklaring ondertekend, maar alleen daaruit kan niet worden afgeleid dat hij zijn asielaanvraag wilde intrekken. De minister heeft terecht aangevoerd dat aan die weigering verschillende andere redenen ten grondslag kunnen liggen. Uit het dossier blijkt ook niet dat betrokkene op 19 mei 2024 op een andere manier aan de minister te kennen heeft gegeven dat hij zijn asielaanvraag wilde intrekken.
3.3. Tijdens het vertrekgesprek op 21 mei 2024 was het voor de minister pas kenbaar dat betrokkene zijn asielaanvraag wenste in te trekken. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1869, onder 3, had de minister vanaf dat moment twee dagen om de grondslag van de bewaring om te zetten. Die termijn was bij de sluiting van het onderzoek op de zitting bij de rechtbank op 22 mei 2024 nog niet verstreken. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister de grondslag van de bewaring niet tijdig heeft omgezet en dat de maatregel vanaf 20 mei 2024 onrechtmatig is. 3.4. De grief slaagt.
4. Wat de minister in zijn tweede grief aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4.1. De tweede grief gaat namelijk over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord (uitspraak van 24 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2979, onder 4.1 en 5, over de informatieplicht van de minister uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000). Het hoger beroep biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen. 5. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken en de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de bewaring onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 24 mei 2024 in zaak nr. NL24.20349;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A de Poorter, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2025
872-1102