201408241/1/V3.
Datum uitspraak: 20 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 2 oktober 2014 in zaak nr. 14/21106 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2014 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 oktober 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft zij daarbij de Afdeling verzocht haar schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank onvoldoende is ingegaan op haar beroepsgrond dat haar inbewaringstelling ten onrechte niet is voorafgegaan door een terugkeerbesluit.
Daartoe betoogt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat zij ter zitting heeft aangevoerd dat zij nimmer heeft beoogd een asielaanvraag in te dienen. De staatssecretaris had volgens de vreemdeling dan ook moeten beoordelen of een terugkeerbesluit moest worden opgelegd, met name nadat haar gemachtigde bij faxbericht van 22 september 2014 had verklaard dat zij geen asielaanvraag wilde indienen.
1.1. Uit het proces-verbaal van gehoor van 16 september 2014 blijkt dat de vreemdeling voorafgaand aan haar inbewaringstelling heeft verklaard niet terug te kunnen keren naar Kenia, omdat zij daar besneden zou worden. Aan die verklaring heeft zij tweemaal toegevoegd dat zij hier geholpen wilde worden. Vervolgens heeft zij, in reactie op de mededeling van de verbalisant dat zij in Nederland een asielaanvraag kon indienen, geantwoord dat zij dat dan wilde doen. De vreemdeling is vervolgens krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring gesteld.
Tijdens het vertrekgesprek dat op 22 september 2014 om 13.00 uur met de vreemdeling is gevoerd, heeft de regievoerder met haar gesproken over de door haar ingediende asielaanvraag en haar uitleg gegeven over de gang van zaken op AC Schiphol, alwaar zij de volgende dag haar aanvraag zou mogen toelichten. De vreemdeling heeft daarbij verklaard te begrijpen wat er van haar werd verwacht. Zij heeft niet duidelijk gemaakt geen verblijfsvergunning asiel te willen.
Bij faxbericht van 22 september 2014, 16.57 uur, heeft de gemachtigde van de vreemdeling namens haar te kennen gegeven dat haar veronderstelde asielverzoek berust op een misverstand en dat zij, voor zover de staatssecretaris van een asielverzoek zou zijn uitgegaan, dit verzoek intrekt.
Op 23 september 2014 heeft de vreemdeling haar asielaanvraag persoonlijk ingetrokken. Bij besluit van dezelfde dag heeft de staatssecretaris de grondslag van de maatregel van bewaring gewijzigd in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 (hierna: de categoriewijziging). Bij besluit van 24 september 2014 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en tegen haar een inreisverbod uitgevaardigd.
1.2. De staatssecretaris heeft de onder 1.1. weergegeven verklaring van de vreemdeling tijdens het gehoor op 16 september 2014 terecht opgevat als de wens om een asielaanvraag in te dienen. Dat de vreemdeling achteraf stelt dat zij die wens niet had en hooguit heeft ingestemd met een suggestie, strookt niet met haar uitdrukkelijke hulpvraag en reactie op de mededeling van de verbalisant. Dat geldt te meer nu de vreemdeling ook tijdens het vertrekgesprek op 22 september 2014 op geen enkele wijze heeft geuit dat zij niet in de asielprocedure wenste te worden opgenomen. De rechtbank heeft de vreemdeling dan ook terecht niet gevolgd in haar betoog dat zij nimmer de intentie heeft gehad een asielaanvraag in te dienen.
De grief faalt in zoverre.
1.3. Volgens artikel 19, eerste lid, van Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2005/L 326/23; hierna: de Procedurerichtlijn) zorgen lidstaten die in hun nationale recht in de mogelijkheid van uitdrukkelijke intrekking van een asielverzoek voorzien, ervoor dat, wanneer een asielzoeker zijn asielverzoek uitdrukkelijk intrekt, de beslissingsautoriteit een beslissing neemt om de behandeling van het asielverzoek te beëindigen of het verzoek af te wijzen.
Volgens het tweede lid kunnen de lidstaten ook bepalen dat de beslissingsautoriteit kan beslissen de behandeling te beëindigen zonder een beslissing te nemen. In dat geval zorgen de lidstaten ervoor dat de beslissingsautoriteit een aantekening maakt in het dossier van de asielzoeker.
Ingevolge artikel 3.47 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000) wordt, indien de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33 van de Vw 2000 wordt ingetrokken, daarvan aantekening gemaakt in het dossier van de vreemdeling.
1.4. Uit artikel 19 van de Procedurerichtlijn noch artikel 3.47 van het VV 2000 volgt dat vreemdelingen een door hen ingediende asielaanvraag louter persoonlijk kunnen intrekken. Dat ook hun gemachtigde bevoegd is een dergelijke aanvraag in te trekken, wordt bevestigd door het Gewijzigd voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2002/C 291 E/143), waarin de Commissie heeft toegelicht dat artikel 19 van de Procedurerichtlijn de uitdrukkelijke intrekking van het asielverzoek betreft, dat wil zeggen de schriftelijke of mondelinge intrekking persoonlijk door de asielzoeker zelf of door zijn rechtshulpverlener of andere raadsman.
Met het faxbericht van 22 september 2014 heeft de gemachtigde van de vreemdeling namens haar uitdrukkelijk te kennen gegeven dat zij haar asielaanvraag, voor zover daarvan sprake was, wilde intrekken. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat dit faxbericht niet heeft te gelden als een intrekking van de door de vreemdeling ingediende asielaanvraag.
Aangezien de staatssecretaris het faxbericht eerst om 16.57 uur heeft ontvangen, is voorstelbaar dat hij op 22 september 2014 niet meer in de gelegenheid was een terugkeerbesluit te nemen. Hij diende dat echter uiterlijk de volgende dag en voorafgaand aan dan wel gelijktijdig met de categoriewijziging te doen. Nu hij eerst op 24 september 2014, een dag na de categoriewijziging, een terugkeerbesluit heeft genomen, is de bewaring met ingang van 23 september 2014 onrechtmatig. De rechtbank heeft in zoverre dan ook ten onrechte geoordeeld dat de inbewaringstelling van de vreemdeling en de voortduring daarvan tot aan de opheffing daarvan op 25 september 2014 rechtmatig zijn geweest.
De grief slaagt in zoverre.
2. Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 16 september 2014 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 23 september 2014 tot 25 september 2014, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 2 oktober 2014 in zaak nr. 14/21106;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Laar
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2014
551.