ECLI:NL:RVS:2025:471

Raad van State

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
202202398/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van zeven vreemdelingen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 april 2022, waarin hun beroep tegen de afwijzing van hun aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid ongegrond werd verklaard. De staatssecretaris had op 25 juli 2019 de aanvraag afgewezen en het bezwaar van de vreemdelingen op 10 februari 2021 eveneens ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de minister in reguliere gezinsherenigingszaken een belangenafweging maakt op basis van artikel 8 van het EVRM, en dat deze belangenafweging door de rechtbank terughoudend is getoetst. De vreemdelingen voerden aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de belangenafweging in hun nadeel uitviel, en dat de minister te veel gewicht had toegekend aan het economisch belang van Nederland.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de derde grief van de vreemdelingen slaagde. De rechtbank had niet onderkend dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de omstandigheden van de referent in hun nadeel meegewogen werden in de belangenafweging. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris, en verklaarde het beroep van de vreemdelingen gegrond. De minister werd verplicht om een nieuw besluit te nemen op het gemaakte bezwaar, rekening houdend met de uitspraak van de Raad van State. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen.

Uitspraak

202202398/1/V1.
Datum uitspraak: 11 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2], [vreemdeling 3], [vreemdeling 4], [vreemdeling 5], [vreemdeling 6] en [vreemdeling 7],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 april 2022 in zaak nr. 21/1330 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juli 2019 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 10 februari 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 april 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat in Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De eerste en tweede grief van de vreemdelingen leiden niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister in reguliere gezinsherenigingszaken een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM maakt, nadat hij heeft vastgesteld dat het jongvolwassenenbeleid uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 van toepassing is. De rechtbank heeft de uitkomst van die belangenafweging vervolgens terecht enigszins terughoudend getoetst. Zie de uitspraken van de Afdeling van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2145, onder 10, en 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1187, onder 6 tot en met 6.2.
1.1.    Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       De vreemdelingen klagen in de derde grief over het oordeel van de rechtbank dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in hun nadeel uitvalt. Volgens de vreemdelingen heeft de rechtbank onder meer niet onderkend dat de minister te veel gewicht heeft toegekend aan het economisch belang van Nederland. De minister heeft in de belangenafweging ten onrechte in hun nadeel meegewogen dat referent op zichzelf woont, zijn eigen zaken regelt, een studie volgt en bijbaantjes heeft.
2.1.    Uit de uitspraken van de Afdeling van 4 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4912, onder 7.1 tot en met 8, en ECLI:NL:RVS:2024:4965, onder 4.1, volgt dat de minister bij zijn waardering van het economisch belang van Nederland rekening moet houden met het antwoord op de vraag of referent alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem verwacht mag worden om financieel onafhankelijk te zijn. Voor een antwoord op die vraag is de individuele situatie van referent van belang. Gelet op de context van het nationale jongvolwassenenbeleid kan onder die individuele situatie ook vallen dat referent als jongvolwassene behoort tot het gezin van zijn ouders en dat hij gelet op zijn leeftijd en levensfase alleen naar vermogen kan voorzien in het onderhoud van zijn gezinsleden.
2.2.    De vreemdelingen betogen terecht dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de omstandigheden dat referent op zichzelf woont, zijn eigen zaken regelt, een studie volgt en bijbaantjes heeft in hun nadeel wegen in de belangenafweging. De Afdeling volgt de vreemdelingen in hun betoog dat deze omstandigheden erop wijzen dat referent inspanningen verricht om een baan te kunnen krijgen en de vreemdelingen te kunnen onderhouden. De minister heeft dat ten onrechte niet betrokken bij zijn waardering van het economisch belang van Nederland. De vreemdelingen betogen alleen al daarom terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de belangenafweging van de minister getuigt van een ‘fair balance’ tussen de belangen van de vreemdelingen en het economisch belang van Nederland.
2.3.    De derde grief slaagt.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdelingen verder aanvoeren te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 10 februari 2021 wordt vernietigd. Dit betekent dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar moet nemen. Daarbij moet de minister deze uitspraak in acht nemen. De minister moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de minister dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 april 2022 in zaak nr. 21/1330;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 10 februari 2021, V-[…], V-[…], V-[…], V-[…], V-[…], V[…] en V-[…];
V.       veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.721,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Pronk, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Pronk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2025
1028