202205929/1/V1.
Datum uitspraak: 4 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 september 2022 in zaak nr. 20/1488 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 5 juni 2019 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 14 april 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 25 maart 2021 heeft de staatssecretaris het besluit van 14 april 2020 nader gemotiveerd.
Bij uitspraak van 16 september 2022 heeft de rechtbank het door de vreemdelingen tegen het besluit van 14 april 2020 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. E.E.M. Bezem, advocaat in Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen hebben nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1. De vreemdelingen willen bij hun meerderjarige zoon, referent, in Nederland verblijven. Zij hebben de Syrische nationaliteit. Referent heeft eind 2015 op 20-jarige leeftijd Syrië verlaten. Bij besluit van 14 april 2017 heeft de minister referent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Vervolgens heeft referent in juli 2018 op 23-jarige leeftijd een aanvraag ingediend om de vreemdelingen een mvv te verlenen als zijn familie- en gezinsleden.
2. Bij besluit van 5 juni 2019 heeft de minister de aanvraag afgewezen, omdat de minister geen mogelijkheid zag om de familierechtelijke relatie tussen de vreemdelingen en referent vast te stellen. Dat standpunt heeft de minister gehandhaafd in het besluit op bezwaar van 14 april 2020. Bij aanvullende motivering van 25 maart 2021 heeft de minister vastgesteld dat betrokkenen hun familierechtelijke relatie hebben aangetoond met originele documenten die zij alsnog hebben overgelegd. De minister heeft verder aangenomen dat betrokkenen familie- en gezinsleven hebben op grond van het jongvolwassenenbeleid (zie paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000). De minister heeft de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd, omdat het belang van de vreemdelingen en referent bij gezinshereniging volgens hem minder zwaar weegt dan het algemeen belang van Nederland bij een beperkt toelatingsbeleid. De minister heeft doorslaggevend geacht dat referent onvoldoende middelen van bestaan heeft en dat de vreemdelingen geen bijzondere omstandigheden hebben aangevoerd die leiden tot de conclusie dat hij de door hen beoogde gezinshereniging moet faciliteren om te voldoen aan een positieve verplichting op grond van artikel 8 van het EVRM.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister in zijn belangenafweging is ingegaan op alle relevante omstandigheden. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij een belangenafweging heeft gemaakt die getuigt van een ‘fair balance’. De minister heeft zich daarom volgens de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van de vreemdelingen en referent uitvalt.
4. In grief 3 voeren de vreemdelingen terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de belangenafweging niet inzichtelijk is.
4.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van vandaag, 4 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4912, onder 7.2 en 8, volgt dat de minister bij zijn waardering van het economisch belang van Nederland rekening moet houden met het antwoord op de vraag of referent alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem verwacht mag worden om financieel onafhankelijk te zijn. Voor een antwoord op die vraag zijn de individuele omstandigheden van referent van belang. 4.2. In deze zaak heeft referent over zijn individuele omstandigheden aangevoerd dat hij een opleiding heeft gevolgd, inkomsten heeft verkregen uit een stage en vervolgens een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is aangegaan, die later is verlengd. Ook kan hij de vreemdelingen huisvesting bieden.
De rechtbank heeft overwogen dat de minister rekening heeft gehouden met die individuele omstandigheden. Zij heeft er daarbij op gewezen dat de minister zich op de zitting in beroep op het standpunt heeft gesteld dat het economisch belang van Nederland minder zwaar weegt dan hij in zijn aanvullende motivering van 25 maart 2021 had aangenomen, gelet op de inspanningen van referent om financieel onafhankelijk te zijn.
De rechtbank heeft niet onderkend wat het gegeven dat de minister zelf heeft onderkend dat minder gewicht toekomt aan het economisch belang van Nederland, betekent voor de belangenafweging tussen het algemeen belang van Nederland en het belang van betrokkenen bij gezinshereniging, in het licht van alle voor die afweging relevante omstandigheden. Die motivering volgt op zichzelf niet uit het standpunt van de minister dat inwilliging van de gezinsherenigingsaanvraag, ondanks de inspanningen van referent, niet in het economisch belang van Nederland is gelet op de omstandigheid dat de vreemdelingen een beroep zouden kunnen doen op door de overheid betaalde voorzieningen.
4.3. De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. Het is niet nodig wat de vreemdelingen verder aanvoeren te bespreken. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit op bezwaar van 14 april 2020 wordt vernietigd. De minister moet een nieuw besluit op bezwaar nemen. Daarbij moet hij uitgaan van de tot aan het moment van zijn beoordeling bekende feiten en omstandigheden. De minister moet de proceskosten van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de minister dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 september 2022 in zaak nr. 20/1488;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit op bezwaar van 14 april 2020, V-[..] en V-[..];
V. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.873,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J. Jongeneel, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Jongeneel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2024
958