202406675/1/V2.
Datum uitspraak: 10 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 4 oktober 2024 in zaak nr. NL24.31587 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij brief van 8 augustus 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid betrokkene in kennis gesteld van zijn besluit om de overdrachtstermijn met twaalf maanden te verlengen (hierna: het verlengingsbesluit).
Bij uitspraak van 4 oktober 2024 heeft de rechtbank het door betrokkene tegen het verlengingsbesluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Schonkeren, advocaat in Tilburg, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De minister heeft de termijn voor overdracht van betrokkene aan Duitsland wegens onderduiken met twaalf maanden verlengd op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening. Betrokkene heeft zich namelijk in ieder geval op 6 augustus 2024 niet aan de meldplicht bij het Centraal Orgaan opvang asielzoekers gehouden, terwijl hij daarvoor geen ontheffing had. Dit is niet in geschil tussen partijen.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de minister de overdrachtstermijn ten onrechte heeft verlengd. Er was namelijk nog geen overdracht gepland en een overdracht was ten tijde van het verlengingsbesluit ook niet mogelijk. Betrokkene had immers op 25 juli 2024 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het overdrachtsbesluit van diezelfde datum en tegelijkertijd de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening. Omdat overdracht niet mogelijk was, kan niet gesteld worden dat betrokkene de overdracht heeft gefrustreerd. Daardoor kan ook geen sprake zijn geweest van onderduiken in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening, aldus de rechtbank.
3. De minister klaagt in haar enige grief over het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank. Zij betoogt dat de rechtbank het begrip ‘onderduiken’ te restrictief heeft uitgelegd. Dit betoog slaagt. De Afdeling licht dat als volgt toe.
3.1. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 14 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3630, onder 6 en 7, overwogen dat van onderduiken sprake is wanneer een vreemdeling doelbewust ervoor zorgt dat hij buiten het bereik blijft van de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de overdracht, om deze overdracht te voorkomen. Dat is het geval wanneer die overdracht niet kan worden uitgevoerd, omdat een vreemdeling de hem toegekende woonplaats heeft verlaten zonder de bevoegde nationale autoriteiten van zijn afwezigheid op de hoogte te brengen, op voorwaarde dat hij werd geïnformeerd over zijn verplichtingen. Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1077, onder 2. 3.2. In aanvulling op het voorgaande overweegt de Afdeling ter verduidelijking dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, van onderduiken ook sprake kan zijn als er nog geen overdracht is gepland of als nog geen mogelijkheid bestaat om over te gaan tot overdracht. De minister wijst er terecht op dat zij veel voorbereidingshandelingen treft alvorens zij een concrete overdrachtsdatum vaststelt en een vlucht of ander vervoer boekt. Dat gaat onder meer om het voeren van vertrekgesprekken of het onderzoeken en beoordelen van overdrachtsvoorwaarden. Ook in eerdere stadia van de procedure is het daarom niet de bedoeling dat een vreemdeling zich aan het toezicht van de minister kan onttrekken zonder dat de minister de overdrachtstermijn kan verlengen. Een andere uitleg zou bovendien betekenen dat de minister eerst een vlucht of ander vervoer moet boeken voor een vreemdeling die wellicht al geruime tijd ondergedoken is, of de uitspraak op een verzoek om voorlopige voorziening moet afwachten, alvorens zij de overdrachtstermijn kan verlengen. Dat zou afbreuk doen aan het nuttig effect van de Dublinverordening. Die beoogt juist zo snel mogelijk duidelijkheid te verschaffen over de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van een vreemdeling en een vreemdeling aan die lidstaat over te dragen, terwijl tegelijkertijd de nodige tijd wordt gegeven om de overdracht tot stand te brengen, gelet op de aan de overdracht verbonden praktische complicaties. Dit betekent in die context ook dat op praktische wijze rekening moet worden gehouden met de materiële onmogelijkheid om de overdracht van een vreemdeling uit te voeren wegens onderduiking. Vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218, punten 57-62.
3.3. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister de overdrachtstermijn onder deze omstandigheden rechtmatig heeft verlengd. De grief slaagt.
4. Tot slot voert betrokkene in zijn schriftelijke uiteenzetting tevergeefs aan dat het hoger beroep van de minister niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Hij stelt dat de minister de overdrachtstermijn niet meer heeft verlengd op 11 oktober 2024, de laatste dag van de oorspronkelijke overdrachtstermijn, toen hij tevens met onbekende bestemming vertrokken was. Daarmee gaat hij er echter aan voorbij dat de overdrachtstermijn al rechtmatig verlengd was met het verlengingsbesluit. De minister wijst er daarom terecht op dat er geen reden bestond om de overdrachtstermijn op 11 oktober 2024 te verlengen.
5. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 4 oktober 2024 in zaak nr. NL24.31587;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. M. Den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. K. Veen, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Veen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2025
986