202305597/1/V3.
Datum uitspraak: 22 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 2 augustus 2023 in zaak nr. NL23.2980 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 3 januari 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, ingewilligd.
Bij uitspraak van 2 augustus 2023 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. D. van Elp, advocaat in Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. De minister heeft de asielaanvraag van appellant ingewilligd en is daarbij uitgegaan van de geboortedatum [geboortedatum] 2002. Volgens appellant is die geboortedatum onjuist en is hij geboren op [geboortedatum] 2006. Deze procedure gaat alleen over de leeftijd van appellant.
Leeftijdsregistratie en het interstatelijk vertrouwensbeginsel
2. In de uitspraak van 9 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3992, onder 6.9, heeft de Afdeling geoordeeld dat de minister niet op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan van de juistheid van een leeftijdsregistratie uit een andere lidstaat. Hoewel appellant in zijn eerste en tweede grief terecht klaagt dat de minister dit in zijn zaak wel heeft gedaan, leidt dit niet alleen al hierom tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling moet namelijk aan de hand van de derde grief ook nog beoordelen of de minister de beoordeling van de leeftijd van appellant heeft verricht in overeenstemming met het beoordelingskader dat de Afdeling in de hiervoor vermelde uitspraak, onder 7 tot en met 7.3, uiteen heeft gezet. Dat doet de Afdeling onder 3. Beoordeling van de leeftijd
3. De derde grief van appellant is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister appellant terecht als meerderjarig heeft aangemerkt op basis van de leeftijdsregistratie in Italië. Bij aankomst in Nederland is appellant achtereenvolgens door twee medewerkers van de Koninklijke Marechaussee (hierna: de KMar) en een medewerker van de IND geschouwd. De Afdeling gaat op die schouwen in onder 4 tot en met 4.3. Omdat de conclusies uit de schouwen van elkaar afwijken, heeft de minister nader onderzoek gedaan naar de leeftijd van appellant door bij de Italiaanse autoriteiten informatie op te vragen. De minister is op basis van de reactie van de Italiaanse autoriteiten uitgegaan van [geboortedatum] 2002 als geboortedatum van appellant, omdat hij met die geboortedatum in Italië staat geregistreerd. De minister heeft echter niet inzichtelijk gemaakt welk gewicht zij aan de leeftijdsregistratie in Italië heeft toegekend en waarom zij daar gewicht aan heeft toegekend. Ook heeft zij niet toegelicht waarop de Italiaanse autoriteiten de leeftijdsregistratie hebben gebaseerd. Appellant heeft verklaard dat hij niet meer weet wat hij in Italië heeft gezegd, omdat hij gered werd op zee en nog in de war was. Hij heeft verder in het nader gehoor verklaard dat hij niet weet hoe de leeftijdsregistratie in Italië is vastgesteld. De minister heeft in beroep aangevoerd dat zij er gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag uitgaan dat de registratie in Italië zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat de verklaringen van appellant onvoldoende zijn om niet van die registratie uit te gaan. Die handelwijze is echter niet in lijn met het kader dat de Afdeling heeft uiteengezet in de eerdergenoemde uitspraak van 9 oktober 2024. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de minister in de gegeven omstandigheden met de enkele verwijzing naar de leeftijdsregistratie niet deugdelijk gemotiveerd waarom appellant zijn opgegeven leeftijd niet aannemelijk heeft gemaakt. De derde grief slaagt.
De leeftijdsschouwen
4. De vierde grief van appellant is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de leeftijdsschouwen door de KMar en de IND deugdelijk gemotiveerd en inzichtelijk zijn. De Afdeling gaat bij haar oordeel hierover uit van het kader uit haar uitspraak van 20 augustus 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3801, onder 10 tot en met 13, over leeftijdsschouwen. 4.1. Appellant is eerst door twee medewerkers van de KMar geschouwd. De medewerkers hebben onder meer vragen gesteld over de familie en herkomst van appellant. Vervolgens hebben ze een opsomming van de uiterlijke kenmerken van appellant, zijn gedrag, zijn verklaringen en andere relevante omstandigheden gegeven. Daarna hebben ze het volgende geconcludeerd: "Op basis van de bovenstaande verklaring van appellant en de geconstateerde signalen oordelen wij, verbalisanten, unaniem dat geconcludeerd kan worden […] dat appellant evident minderjarig is." In het proces-verbaal van deze schouw ontbreekt een verbinding tussen de observaties en de bevindingen en de conclusies die de medewerkers daaruit trekken. De medewerkers leggen in het proces-verbaal niet uit waarom de lichamelijke kenmerken en het gedrag van appellant typerend zijn voor een minderjarige en waarom juist niet voor een meerderjarige. Ook relateren de medewerkers hun observaties niet aan hun tijdens de schouwopleiding opgedane kennis en inzichten over minder- en meerderjarigheid. Bovendien blijkt uit het proces-verbaal dat de medewerkers zich vooral op het uiterlijk hebben gebaseerd en minder op het gedrag van appellant. De Afdeling kan uit het verslag van de schouw in het proces-verbaal niet opmaken hoe de gedragingen en verklaringen van appellant hebben bijgedragen aan de conclusie dat appellant minderjarig is.
4.2. Appellant is ook door een medewerker van de IND geschouwd in het aanmeldgehoor. In het rapport van het aanmeldgehoor heeft de medewerker een opsomming van de lichamelijke kenmerken van appellant gegeven, het gedrag van appellant weergegeven en opgeschreven hoe appellant verklaringen heeft afgelegd. Vervolgens heeft de medewerker op basis van de verklaringen en signalen van appellant geconcludeerd dat er twijfel bestaat over de door appellant opgegeven leeftijd. In de conclusie legt de medewerker echter niet uit welke signalen hebben geleid tot de conclusie dat er twijfel bestaat over de leeftijd van appellant en waarom deze signalen daartoe hebben geleid. Ook hier ontbreekt een verbinding tussen de observaties en de conclusie.
4.3. Anders dan de rechtbank, komt de Afdeling tot de conclusie dat beide schouwen niet inzichtelijk en concludent zijn. De minister mocht de leeftijdsschouwen daarom niet betrekken bij haar standpunt dat twijfel bestaat over de leeftijd die appellant heeft opgegeven. Dat neemt echter niet weg dat de minister met het oog op zorgvuldige besluitvorming nader onderzoek mocht doen naar de leeftijd van appellant. Uit de eerdergenoemde uitspraak van 9 oktober 2024, onder 6.9 tot en met 7.3, volgt dat de minister daarbij moet uitgaan van de minderjarigheid van appellant en dat het aan haar is om de presumptie van minderjarigheid te ontzenuwen. Uit wat de Afdeling onder 3 heeft overwogen, volgt dat de minister daar niet in is geslaagd. De vierde grief slaagt.
Geen aanleiding voor prejudiciële vragen
5. Appellant heeft de Afdeling verzocht om prejudiciële vragen te stellen over de vraag of de leeftijdsregistratie in een andere lidstaat en het uitgaan van die registratie door een andere lidstaat in lijn is met het Unierecht. Uit wat de Afdeling onder 2 heeft overwogen volgt echter dat beantwoording van de door de appellant opgeworpen vraag niet nodig is voor de oplossing van deze zaak. Gelet op de arresten van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 10, en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punt 34, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
Conclusie
6. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Het beroep is gegrond en de Afdeling vernietigt het besluit van 3 januari 2023, voor zover de minister de geboortedatum van appellant heeft vastgesteld op [geboortedatum] 2002. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 2 augustus 2023 in zaak nr. NL23.2980;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 3 januari 2023, V-[...], voor zover de minister de geboortedatum van appellant heeft vastgesteld op [geboortedatum] 2002;
V. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.721,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.C.M. van Trappen, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Van Trappen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2025
985