ECLI:NL:RVS:2025:425

Raad van State

Datum uitspraak
5 februari 2025
Publicatiedatum
5 februari 2025
Zaaknummer
202203679/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding voor zakkingsschades aan woning door bodembeweging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een schadevergoeding die is toegekend door de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) aan de appellanten voor zakkingsschades aan hun woning, veroorzaakt door bodembeweging als gevolg van gaswinning. De appellanten hebben een schadevergoeding van € 11.418,14 ontvangen, maar zijn het niet eens met de afwijzing van andere schadeposten door het Instituut Mijnbouwschade Groningen. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat het Instituut voldoende bewijs heeft geleverd dat de zakkingsschades niet het gevolg zijn van bodembeweging door gaswinning, maar door de verschillende funderingen van de woning en de aanbouw. In hoger beroep hebben de appellanten hun standpunt herhaald, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelt dat het Instituut het bewijsvermoeden van artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek correct heeft toegepast en dat de deskundigen voldoende hebben aangetoond dat de zakkingsschades niet door mijnbouwactiviteiten zijn veroorzaakt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

202203679/1/A2.
Datum uitspraak: 5 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), wonend in Harkstede, gemeente Midden-Groningen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Nederland van 28 april 2022 in zaak nr. 21/2273 in het geding tussen:
[appellant]
en
Instituut Mijnbouwschade Groningen.
Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2020 heeft de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) aan [appellant] een schadevergoeding toegekend van € 11.418,14, inclusief bijkomende kosten en wettelijke rente.
Bij besluit van 11 juni 2021 heeft het Instituut het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 april 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het Instituut heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.R.P. Bakker, advocaat te Amsterdam, en het Instituut, vertegenwoordigd door mr. S.C. Goldbohm en mr. B.C. Rots, vergezeld door N. Handgraaf, deskundige, zijn verschenen.
Inleiding
1.       [appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie] te Harkstede.
2.       De woning is gebouwd in 1934 op een gemetselde strokenfundering. In 2004 is aan de achterzijde van de woning een aanbouw gerealiseerd. Deze aanbouw heeft een andere fundering, een balk van gewapend beton met daaronder poeren, en staat los van de woning. De aanbouw is verhoogd, voorzien van een zadeldak en een topgevel. Het zadeldak is constructief verbonden met het dak van de woning. De aanbouw is aan de achterzijde verder voorzien van een stoep, die op een eigen fundering rust en aan de aanbouw is verbonden.
3.       Aan de aanbouw zijn schades ontstaan die gerelateerd zijn aan de verzakking van de aanbouw (verder ook: zakkingsschades). De aanbouw zakt in zijn geheel weg, waarbij de zetting bij de achtergevel van de woning groter is dan bij de aansluiting met de woning.
4.       Op 16 november 2018 heeft [appellant] een aanvraag voor vergoeding van fysieke schade aan zijn woning met aanbouw als gevolg van bodembeweging door gaswinning ingediend bij de TCMG (verder: het Instituut).
5.       Het Instituut heeft bij het besluit van 28 april 2020, zoals gehandhaafd in bezwaar, geen schadevergoeding toegekend voor de zakkingsschades (schades 5 t/m 7, 9 t/m 13, 16, 17 en 22 t/m 26).
6.       In hoger beroep is in geschil of het Instituut voor de zakkingsschades het bewijsvermoeden juist heeft toegepast.
Beoordelingskader
7.       Het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is van toepassing op de schades. Bij fysieke schade aan gebouwen en werken die naar haar aard redelijkerwijs schade zou kunnen zijn door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld, wordt vermoed dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
8.       Het Instituut weerlegt het bewijsvermoeden met succes als het aan de hand van een deskundigenadvies aantoont dat de schadeoorzaak aantoonbaar uitsluitend een andere is dan bodembeweging als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk. In dat geval is het voldoende aannemelijk dat de schade niet is veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten.
9.       De Afdeling verwijst voor de toepassing van het wettelijke bewijsvermoeden in bestuursrechtelijke context verder naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631, onder 30-40. Van het Instituut wordt niet gevraagd dat hij met 100% zekerheid kan uitsluiten dat de schade is ontstaan en/of verergerd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Zie de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374, onder 69. Het is een voldoende grote mate van zekerheid als de schade zeer waarschijnlijk is veroorzaakt door een andere uitsluitende oorzaak dan mijnbouwactiviteiten. Zie de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:96, onder 75.
10.     Sinds 1 juli 2021 hanteert het Instituut voor de toepassing van het wettelijke bewijsvermoeden een geactualiseerd en aangevuld kader voor de beoordeling van fysieke schade door deskundigen. Dit is neergelegd in de Praktische Uitwerking Tijdelijke wet Groningen voor Deskundigen. Zie de hiervoor genoemde uitspraak van 8 juni 2022, onder 55-58. Als de deskundige heeft geconstateerd dat er een autonome oorzaak voor de schade bestaat, moet hij aanvullend nagaan of het aannemelijk is dat trillingen door aardbevingen de schade toch hebben veroorzaakt of hebben verergerd. Het advies van ir. P.C. van Staalduinen en ing. H.J. Everts van 16 december 2020 ziet op de beoordeling van schade als gevolg van zettingen en heeft voor de beantwoording van die vraag een vaste plaats gekregen. Het Instituut geeft hiermee nader invulling aan het wettelijke bewijsvermoeden voor de beoordeling van de vraag of schade uitsluitend een andere oorzaak dan bodembeweging door mijnbouwactiviteiten heeft. Dit is dus aanvullend op de vraag of er een andere uitsluitende oorzaak bestaat. De Afdeling acht dit aanvaardbaar. Zie de hiervoor genoemde uitspraak van 8 juni 2022, onder 88.
Uitspraak van de rechtbank
11.     Volgens de rechtbank heeft het Instituut onder verwijzing naar het herziene deskundigenadvies van 20 februari 2020, opgesteld door I. Hermans van het bedrijf 10BE, de addenda daarop van 10 december 2020 en 12 april 2021, opgesteld door F. Werkman van 10BE en het nadere deskundigenadvies van J.N. Handgraaf van 10BE van 9 mei 2021 in voldoende mate een andere uitsluitende oorzaak voor het ontstaan van de verzakkingsschades aangewezen. In de adviezen zijn de door het Instituut ingeschakelde deskundigen eensluidend tot de conclusie gekomen dat de zakkingsschades aan de aanbouw zijn veroorzaakt door zetting als gevolg van het gebruik van verschillende funderingen van aanbouw en hoofdgebouw. Daarmee is het bewijsvermoeden weerlegd. [appellant] heeft daar onder verwijzing naar het tegenadvies van 23 februari 2021 van Vergnes Expertise B.V. (hierna: Vergnes), opgesteld door P.J. Vrieling, volgens de rechtbank te weinig tegenover gesteld.
12.     De rechtbank heeft verder op het aanvullende beoordelingskader van 1 juli 2021 gewezen. Hieruit volgt dat er bij trillingsnelheden van 16 mm/s of hoger in geval van een ondergrond die in bepaalde mate uit zand bestaat extra onderzoek nodig is. Het Instituut heeft onderzoek naar de verdichtingsgevoeligheid van de ondergrond door Everts Geotechniek B.V. (verder: Everts) laten verrichten en de uitkomsten van dit onderzoek bij de beoordeling van de weerlegging van het bewijsvermoeden betrokken. Uit het rapport van 21 januari 2022 van Everts volgt dat de zandlagen beneden de fundering van de woning niet gevoelig zijn voor verdichting in geval van trillingsnelheden die niet groter zijn dan 43 mm/s. In dit geval was de maximale trillingsnelheid (PGV) die is berekend voor de plaats van de woning 22,53 mm/s (met 1% overschrijdingskans). Hiermee is het uitgesloten dat de zetting is ontstaan door verdichting van de ondergrond veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten.
13.     Tot slot is de rechtbank het Instituut gevolgd in het standpunt dat een eventuele verbreding van de scheuren door trillingen geen invloed gehad heeft op de hoogte van de herstelkosten, zodat de schade niet is verergerd door trillingen.
Oordeel van de Afdeling in hoger beroep
14.     [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat een andere wijze van funderen van de aanbouw niet zelfstandig de oorzaak van de zakkingsschades kan zijn. Volgens hem zijn de schades wel degelijk het gevolg van bodembeweging door gaswinning. Ter onderbouwing daarvan verwijst [appellant] opnieuw naar het bij de rechtbank overgelegde tegenadvies van Vergnes van 23 februari 2021. Verder heeft [appellant] gewezen op de (naad)dilatatie tussen de woning en de aanbouw.
15.     Wat [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn betoog dat het Instituut het bewijsvermoeden niet heeft weerlegd, is vooral een herhaling van wat hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond en die argumenten ingegaan. [appellant] heeft daar in hoger beroep onvoldoende tegenover gesteld. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen onder 3.5 tot en met 4.3 van de aangevallen uitspraak.
16.     De Afdeling voegt daar nog aan toe dat Handgraaf in zijn aanvullende advies van 18 december 2024 dat in hoger beroep is ingebracht en in de toelichting die hij op de zitting van de Afdeling heeft gegeven nogmaals uiteen heeft gezet wat de oorzaak van het zettingsverschil tussen woning en aanbouw is. Handgraaf heeft toegelicht dat zetting een proces is dat ongeacht het type ondergrond altijd plaatsvindt. Daarbij worden twee fases onderscheiden. De primaire zetting of consolidatie vindt plaats tijdens en kort na het realiseren van de aanbouw. De tweede zetting of seculiere zakking zet na de primaire fase door. De bodem heeft daarbij de eigenschap zich te blijven vervormen onder de opgelegde belasting, gedurende een langere periode (oplopend tot wel 30 jaar). De snelheid van dit proces is afhankelijk van de grondlaag waarop de fundering is gebouwd en welk type fundering is toegepast. In dit geval heeft ook het verschil in bouwperiode en fundering tussen de woning en aanbouw geleid tot verschil in zetting tussen het oude en het nieuwe deel. De zakkingsschades zijn mede daarvan het gevolg. Daaraan doet niet af, zoals [appellant] stelt, dat de stoep achter de aanbouw zelfstandig is gefundeerd. Ook zonder dat de stoep een additionele belasting vormt op de aanbouw, zal de aanbouw gaan zetten, waardoor zakkingschades ontstaan.
17.     Handgraaf is in zijn aanvullende advies van 18 december 2024 ook ingegaan op de aangebrachte (naad)dilatatie tussen de woning en de aanbouw. Hij heeft uiteengezet dat volgens de geotechniek twee gebouwen die op een verschillende wijze gefundeerd zijn en tegen elkaar aan zijn gebouwd altijd verschillend zullen zakken. Dit wordt versterkt door verschillende tijdsperioden waarin de gebouwen zijn gebouwd, waarbij de woning in dit geval in 1934 en de aanbouw in 2004 is gerealiseerd en waarop nog een opbouw is gerealiseerd. Door de zetting zal bij een gelijkvloerse overgang een hoogteverschil ontstaan. Hetzelfde geldt voor verticale aansluitingen van de wanden bij de overgangen.
18.     Daarbij komt dat Handgraaf heeft toegelicht dat, doordat de aanbouw is gezakt maar de kap van de aanbouw is gekoppeld aan het dak van de bestaande woning, de topgevel niet mee kan zakken met de aanbouw. Hierdoor scheurt de aanbouw op de verdiepingshoogte. Uit de zogenoemde gapende dilatatie volgt dat de aanbouw niet geheel los is van de bestaande woning. De aanbouw blijft niet alleen hangen aan de bestaande woning, ook is de achtergevel van de aanbouw veel zwaarder waardoor de achterkant van de aanbouw verder (scheef) wegzakt. Dit resulteert in een lichte scheefstand van de achtergevel, scheuren bij overgangsaansluitingen en scheve vloeren in de aanbouw (op de begane grond en verdieping).
19.     [appellant] heeft hier te weinig tegenover gesteld. Het tegenadvies van 23 februari 2021 doet niet af aan de conclusie dat de door het Instituut ingeschakelde deskundigen het schademechanisme dat volgt op de verschillende wijze van funderen voldoende specifiek en inzichtelijk hebben beschreven. Ook is toegelicht dat het schadebeeld (de aard en de plaats van de schade) correspondeert met het beschreven schademechanisme. Ook de enkele stelling dat [appellant] na aardbevingen de zakkingsschades heeft zien ontstaan of verergeren, kan niet afdoen aan het oordeel dat het Instituut voldoende inzichtelijk heeft onderbouwd dat voor de zakkingsschades uitsluitend een andere oorzaak dan bodembeweging door gaswinning is aangewezen.
20.     Het betoog slaagt niet.
Conclusie
21.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
22.     Het Instituut hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
w.g. Planken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2025
299-1120