ECLI:NL:RVS:2025:4238

Raad van State

Datum uitspraak
3 september 2025
Publicatiedatum
3 september 2025
Zaaknummer
202403051/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van Afghaanse appellanten tegen afwijzing verzoek overkomst naar Nederland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten, bestaande uit een Afghaanse man, zijn vrouw en hun twee kinderen, tegen de afwijzing van hun verzoek om overkomst naar Nederland door de minister van Defensie. Het verzoek werd afgewezen op 14 maart 2022, en het bezwaar daartegen werd op 25 oktober 2022 door de minister van Buitenlandse Zaken ongegrond verklaard. De appellanten hebben in Afghanistan verbleven en hebben een nauwe samenwerking gehad met Nederlandse instanties, waaronder de 'National Directorate of Security' en het 'Dutch Committee for Afghanistan'. De minister oordeelde dat de appellanten niet in aanmerking kwamen voor overkomst, omdat zij geen oproep hadden ontvangen tijdens de evacuatiefase en niet tot de groepen behoorden die in een speciale regeling waren opgenomen.

De rechtbank Den Haag heeft op 21 maart 2024 het beroep van appellanten ongegrond verklaard. Appellanten hebben hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door mr. V.M. Oliana. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld zonder dat partijen ter zitting zijn gehoord, conform artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellanten geen rechten kunnen ontlenen aan de motie Belhaj en dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten niet tot de in de speciale voorziening genoemde groepen behoren. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de minister de hoorplicht niet heeft geschonden. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202403051/1/V6.
Datum uitspraak: 3 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 maart 2024 in zaak nr. 22/4706 in het geding tussen:
appellanten
en
de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 14 maart 2022 heeft de minister van Defensie een verzoek van appellanten om hun overkomst naar Nederland te faciliteren, afgewezen.
Bij besluit van 25 oktober 2022 heeft de minister het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 maart 2024 heeft de rechtbank het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten, vertegenwoordigd door mr. V.M. Oliana, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.       Appellanten hebben de Afghaanse nationaliteit en verblijven in Afghanistan. Zij bestaan uit [appellant], zijn vrouw, en hun twee kinderen. Op 27 augustus 2021 heeft [naam neef], de neef van [appellant], de minister gevraagd om appellanten vanuit Afghanistan over te brengen. [appellant] stelt dat hij tussen 2009 en 2021 werkzaam is geweest bij de ‘National Directorate of Security’, waarbij hij nauw heeft samengewerkt met Nederlandse experts. Ook stelt hij dat hij heeft samengewerkt met de ‘Dutch Committee for Afghanistan’ en dat hij daar heeft bijgedragen aan logistieke en militaire processen.
De minister heeft het door appellanten gemaakte bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2022 ongegrond verklaard, omdat [appellant] volgens hem niet in aanmerking komt voor het faciliteren van zijn overkomst naar Nederland. Hij heeft namelijk geen oproep gekregen tijdens de acute evacuatiefase naar aanleiding van de motie Belhaj (Kamerstukken II 2020/21, 27 925, nr. 788) en hij behoort ook niet tot een van de groepen, waarvoor het kabinet bij brief van 11 oktober 2021 (Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860; hierna: de Kamerbrief) de speciale voorziening in het leven heeft geroepen.
Uitspraak van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat appellanten geen rechten kunnen ontlenen aan de motie Belhaj. Verder heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] niet behoort tot een van de twee in de speciale voorziening genoemde groepen die in aanmerking komen voor overkomst naar Nederland. Volgens de rechtbank slaagt het beroep van appellanten op het vertrouwensbeginsel evenmin en heeft de minister bij de beoordeling van het verzoek om overbrenging niet hoeven meewegen dat appellanten een zwaarwegend belang hebben, dat zij het verzoek tijdig hebben ingediend en dat er geen sprake is van tegengestelde belangen van derden. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de minister de hoorplicht in bezwaar niet heeft geschonden.
Beroep op rechtszekerheids- en gelijkheidsbeginsel
3.       Appellanten betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de beleidskeuze om sinds de beëindiging van de evacuatiefase alleen een uitzondering te maken voor personen die ten tijde van de evacuatie reeds waren opgeroepen in het kader van de motie Belhaj, in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Dit betoog slaagt niet. Appellanten hebben niet nader toegelicht waarom dit beleid in strijd is met het rechtszekerheids- en gelijkheidsbeginsel. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 12 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:997 en ECLI:NL:RVS:2025:1005, onder 5.1.
Bijzondere omstandigheden?
4.       Appellanten betogen verder dat het beleid op zichzelf onevenredig is. Zij wijzen hierbij op passages uit het rapport ‘Reconstructie en analyse van de evacuatie uit Kaboel in augustus 2021’ van de Commissie van Onderzoek Evacuatieoperatie Kaboel van 6 oktober 2023 (hierna: het rapport). Zij betogen ook dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, mocht het zo zijn dat het in de Kamerbrief neergelegde beleid als zodanig niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, dit niet betekent dat de rechtbank geen ruimte heeft om bij de beoordeling bijzondere individuele omstandigheden te betrekken. Appellanten wijzen daarbij op de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718, onder 4.3. Als bijzondere omstandigheid voeren zij aan dat zij gevaar lopen wegens de werkzaamheden van [appellant] in Afghanistan.
4.1.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, onder 4.2 en 4.3, volgt dat het in de Kamerbrief neergelegde beleid als zodanig niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, maar dat zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan de minister niet strikt mag vasthouden aan dat beleid. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich bijzondere omstandigheden voordoen waarin de rechtbank aanleiding had moeten zien voor het oordeel dat de minister voorbij had moeten gaan aan het feit dat [appellant] geen oproep heeft ontvangen en niet behoort tot een van de twee in de speciale voorziening genoemde groepen. De door appellanten aangehaalde passages uit het rapport en de omstandigheid dat appellanten mogelijk gevaar lopen, zijn geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister van het beleid had moeten afwijken. De Afdeling verwijst naar de eerder genoemde uitspraken van 12 maart 2025, onder 5.3 en 5.4.
4.2.    Het betoog slaagt niet.
Hoorplicht
5.       Appellanten betogen ook dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister de hoorplicht heeft geschonden.
5.1.    De minister mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een ander standpunt. Gelet op wat appellanten in bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2022 hebben aangevoerd, was er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat [appellant] niet valt onder een van de groepen genoemd in de speciale voorziening en dat de afwijzing niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Het bezwaar was dus kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de minister appellanten niet heeft hoeven horen in bezwaar.
5.2.    Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Oei
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2025
670-1174